200702330/2.
Datum uitspraak: 13 juni 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
1. [verzoekers sub 1], beiden wonend te [woonplaats],
2. [verzoekster sub 2], waarvan de maten zijn [maat A] en [maat B], beiden wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 22 juni 2006 heeft de gemeenteraad van Bladel (hierna: de raad) het bestemmingsplan "Kempisch Bedrijvenpark" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 13 februari 2007, kenmerk 1212826/1261729, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben onder meer verzoekers sub 1 bij brief van 9 april 2007, bij de Raad van State ingekomen op 11 april 2007, en verzoekster sub 2 bij brief van 13 april 2007, bij de Raad van State ingekomen op 16 april 2007, beroep ingesteld.
Bij dezelfde brief als waarmee beroep is ingesteld hebben verzoekers sub 1 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij afzonderlijke brief van 13 april 2007, ingekomen op 16 april 2007, heeft verzoekster sub 2 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 31 mei 2007, waar verzoekster sub 2, vertegenwoordigd door mr. W. Krijger, gemachtigde, werkzaam bij Krijger Advies te Baarle-Nassau, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. G.C. Toenbreker, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Verder is de raad ter zitting als partij gehoord, vertegenwoordigd door S.P. Grem, burgemeester, P.A.M. Stappaerts, ambtenaar van de gemeente, en [directeur] van het openbaar lichaam "Kempisch Bedrijvenpark". Verzoekers sub 1 zijn daar niet verschenen.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Het plan, voor zover in deze procedure van belang, voorziet in het realiseren van een nieuw regionaal bedrijventerrein ten zuiden van de kern Hapert.
2.3. Verweerder heeft aan enkele onderdelen van het plan goedkeuring onthouden en het plan voor het overige goedgekeurd. De onderdelen van het plan waaraan verweerder goedkeuring heeft onthouden betreffen, voor zover hier van belang, de aanduiding 'zoekgebied werken', de regeling voor facility points en delen van de Staat van bedrijfsactiviteiten.
2.4. Verzoekers sub 1, die met hun gezin wonen aan de direct ten westen van het plangebied gelegen Ganzestraat, voeren aan dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan. Zij beogen met hun verzoek te voorkomen dat de daadwerkelijke bouwactiviteiten binnenkort beginnen. Volgens hen is men al begonnen met het doen van concrete investeringen in het gebied. Verder voeren zij aan, samengevat weergegeven, dat door het storten van vervuilde grond is gebleken dat het gemeentebestuur onzuivere politiek bedrijft, dat de gezondheidsrisico's onvoldoende in kaart zijn gebracht, ten onrechte geen MER-verplichting is aangenomen, nut en noodzaak van een nieuw bedrijventerrein ontbreken gelet op de enorme leegstand op het bestaande bedrijventerrein, sprake zal zijn van geluidoverlast en van verslechtering van de luchtkwaliteit door de emissie van zwevende deeltjes en dat de gemeente grote financiële risico's neemt.
2.5. Verzoekster sub 2 exploiteert een agrarisch bedrijf (varkenshouderij en paardenhouderij) in het plangebied. Het bedrijf inclusief de bijbehorende woning is in het voorliggende bestemmingsplan wegbestemd. Verzoekster brengt naar voren als gevolg van het besluit van verweerder in een spagaat te zijn beland. Immers, zij wenst wel mee te werken aan verplaatsing van het bedrijf in zijn huidige vorm naar een locatie buiten het plangebied maar overleg hierover heeft nog geen concrete alternatieve locatie opgeleverd, terwijl als gevolg van de onthouding van goedkeuring aan de regeling met betrekking tot facility points, de aanduiding 'zoekgebied werken' en bepaalde delen van de Staat van bedrijfsactiviteiten voor het bedrijf geen alternatieven mogelijk zijn binnen het plangebied, zoals bijvoorbeeld omschakeling naar verblijfsaccommodatie of naar een combinatie van paardenhouderij en verblijfsaccommodatie. Ter zitting heeft verzoekster benadrukt dat zij een spoedeisend belang heeft bij schorsing, aangezien de groenvoorziening de eerste fase van de verwezenlijking van het plan zal zijn en haar bedrijf midden in deze groenvoorziening ligt en dus als eerste zal moeten verdwijnen.
2.6. Voor zover het verzoek van verzoekster sub 2 betrekking heeft op de regeling met betrekking tot facility points, op de aanduiding 'zoekgebied werken' en op bepaalde delen van de Staat van bedrijfsactiviteiten, heeft het betrekking op planonderdelen waaraan verweerder goedkeuring heeft onthouden. Het verzoek strekt er in zoverre toe dat het bestemmingsplan op deze punten niettemin kan worden verwezenlijkt. Een voorlopige voorziening die dat mogelijk maakt is, behoudens uitzonderlijke omstandigheden - die in dit geval zijn gesteld noch gebleken - te verstrekkend, aangezien daarmee zou worden toegestaan te handelen als ware deze planonderdelen goedgekeurd. Het verzoek van verzoekster sub 2 voor zover betrekking hebbend op de planonderdelen waaraan verweerder goedkeuring heeft onthouden, dient reeds hierom te worden afgewezen.
2.7. Voor het overige hebben de verzoeken betrekking op de door verweerder goedgekeurde bestemmingen "Bedrijfsdoeleinden (uit te werken) - BU" en "Groenvoorzieningen - G".
De bestemming "Bedrijfsdoeleinden (uit te werken)" ziet op een belangrijk deel van de gronden in het plangebied. Ingevolge artikel 4.2 van de voorschriften bij het bestemmingsplan vereist deze bestemming nadere uitwerking onder goedkeuring van verweerder overeenkomstig artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO). Ter zitting is van de kant van verweerder en van de raad verklaard dat de vaststelling van het uitwerkingsplan is voorzien in 2008. Ingevolge artikel 4.3.1 van de planvoorschriften mag op de gronden met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (uit te werken)" uitsluitend worden gebouwd overeenkomstig het plan zoals door burgemeester en wethouders op grond van artikel 11 van de WRO is uitgewerkt onder goedkeuring van verweerder. Verder is namens de raad ter zitting verklaard dat op korte termijn geen bouw- en aanlegactiviteiten zullen plaatsvinden ter realisering van bestemmingen in het plangebied en dat dit op z'n vroegst begin 2008 het geval zal kunnen zijn. Dit geldt ook voor de bestemming "Groenvoorzieningen", die op zichzelf geen nadere uitwerking behoeft. Ter zitting is door de burgemeester namens de raad uitdrukkelijk verklaard dat niet wordt gestart met de realisering van de bestemming "Groenvoorzieningen" bij het bedrijf van verzoekster sub 2 en dat de realisering van groen waarover thans binnen de gemeente wordt gesproken, betrekking heeft op de bestemming "Groendoeleinden, werk-/woonbos (uit te werken) - GwwU" aan de noordzijde van het plangebied en dat overigens ook realisering van die bestemming zeker niet eerder dan in 2008 zal beginnen. Voorts verkeert blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting de verwerving van de gronden in het plangebied nog niet in een stadium dat met de uitvoering van de niet nader uit te werken bestemmingen kan worden begonnen. Ook de gesprekken en onderhandelingen met verzoekster sub 2 over verplaatsing dan wel wijziging van haar bedrijf zijn nog volop gaande.
2.8. Onder deze omstandigheden is van onverwijlde spoed die het treffen van een voorlopige voorziening vereist, geen sprake. De Voorzitter acht niet aannemelijk gemaakt dat zich ten aanzien van de gronden in het plangebied onomkeerbare gevolgen zullen voordoen, omdat ter zitting door verweerder dan wel de raad is verklaard dat niet met de aanleg van het bedrijventerrein zal worden begonnen voordat door de Afdeling uitspraak in de bodemprocedure is gedaan, dan wel omdat anderszins feitelijk dan wel juridisch niet aannemelijk is dat onomkeerbare gevolgen kunnen worden verwacht.
2.9. Gelet hierop ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. De verzoeken dienen te worden afgewezen.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. A. Kosto, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.
w.g. Kosto w.g. Broodman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2007