200608647/1.
Datum uitspraak: 20 juni 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/4774 van de rechtbank 's-Gravenhage van 17 oktober 2006 in het geding tussen:
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland.
Bij besluit van 3 januari 2005 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) appellante tot 1 januari 2006 ontheffing verleend van het verbod op het met landbouwvoertuigen/-werktuigen berijden van de N206, plaatselijk bekend als de Europaweg, tussen het Lammenschansplein te Leiden en de Dirk van Santhorstweg te Zoeterwoude (Dorp), onder de in de ontheffing vermelde voorschriften.
Bij besluit van 30 mei 2005 heeft het college het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 oktober 2006, verzonden op 18 oktober 2006, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 28 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 22 januari 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 22 februari 2007 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 mei 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door F.R.H. Kuiper, advocaat te Hattem, en C.M. van der Meer, en het college, vertegenwoordigd door mr. D.P. Boddé en drs E.T.M. van der Knaap, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 149, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW) kan van het bepaalde krachtens deze wet in de krachtens deze wet aangewezen gevallen overeenkomstig krachtens deze wet vastgestelde regels ontheffing worden verleend door gedeputeerde staten voor wegen onder beheer van een provincie.
Ingevolge artikel 150, eerste lid, van de WVW kan een vrijstelling of ontheffing onder beperkingen worden verleend. Aan een vrijstelling of ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden.
Ingevolge artikel 150, tweede lid, van de WVW is het verboden te handelen in strijd met de aan een vrijstelling of ontheffing verbonden voorschriften.
Ingevolge artikel 62 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (hierna: het RVV) zijn weggebruikers verplicht gevolg te geven aan de verkeerstekens die een gebod of verbod inhouden.
Ingevolge artikel 87 van het RVV, voor zover hier van belang, kan door het bevoegd gezag ontheffing worden verleend van artikel 62 voor zover het betreft verkeersteken C8.
In Bijlage I van het RVV is bord C8 omschreven als "gesloten voor motorvoertuigen die niet sneller kunnen of mogen rijden dan 25 km/h".
2.2. In geschil is enkel het aan de ontheffing verleende voorschrift dat uitsluitend van de ontheffing gebruik mag worden gemaakt tussen zonsopkomst en zonsondergang (hierna: het voorschrift).
2.3. De rechtbank heeft overwogen dat het college appellante bij besluit van 5 september 2002 een soortgelijke ontheffing heeft verleend als de onderhavige, met een geldigheidsduur tot 5 september 2003, waarin een gelijkluidend voorschrift was opgenomen. Die ontheffing is onderwerp geweest van een procedure die heeft geleid tot de uitspraak van de rechtbank van 1 maart 2004, no. AWB 03/1570, waarin de gronden die appellante tegen genoemd voorschrift had ingebracht uitdrukkelijk en zonder voorbehoud zijn verworpen. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat met het oog daarop uit moet worden gegaan van de rechtmatigheid van het voorschrift.
2.4. Appellante betoogt dat de rechtbank haar beroep ten onrechte ongegrond heeft verklaard op de grond dat ze al eerder over het voorschrift heeft geoordeeld.
2.4.1. De rechtskracht van het oordeel van de rechtbank van 1 maart 2004 is beperkt tot het geschil over de ontheffing die appellante is verleend bij besluit van 5 september 2002. Reeds omdat de onderhavige ontheffing betrekking heeft op een ander tijdvak en is verleend naar aanleiding van een andere aanvraag dan de ontheffing van 5 september 2002 heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat feitelijk sprake is van één ontheffing en dat het voorschrift daarom niet meer aan haar oordeel kan worden onderworpen. De feiten en omstandigheden ten tijde van het thans bestreden besluit kunnen gewijzigd zijn ten opzichte van de periode waarop het besluit van 5 september 2002 ziet, hetgeen de reden is waarom het college ontheffingen voor bepaalde tijd verleent. Dit brengt mee dat deze situatie niet vergelijkbaar is met die waarover de Afdeling heeft geoordeeld in de uitspraak van 15 februari 2006 in zaak no.
200501225/1(AB 2006, 126) waarnaar de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft verwezen en waarin het feitelijk ging om één, als geheel gerealiseerd, bouwplan dat in etappes was vergund. Het betoog van appellante slaagt mitsdien. Voor vernietiging van de aangevallen uitspraak op deze grond bestaat echter geen aanleiding. De Afdeling overweegt hiertoe het volgende.
2.5. Appellante betoogt dat het voorschrift in strijd met het vertrouwensbeginsel aan de ontheffing is verbonden. Zij heeft de ontheffing nodig omdat de gemeente Leiden de route Vrouwenweg-Kruisherenweg-Miening in 2001 heeft afgesloten voor alle motorvoertuigen. Omdat aan het berijden van de Vrouwenweg geen restricties verbonden waren, mocht appellante er gerechtvaardigd op vertrouwen dat dit ook niet het geval zou zijn bij het toegezegde alternatief: het berijden van de Europaweg.
2.5.1. Dit betoog slaagt niet. Uit het dossier blijkt dat in het kader van de procedure over de afsluiting van genoemde route naar aanleiding van ingediende zienswijzen contact is gezocht met de provincie. Daarbij is afgesproken dat de zienswijzen door de provincie als aanvraag voor een ontheffing zouden worden aangemerkt en heeft de provincie een principe uitspraak gedaan over welke van deze aanvragen gehonoreerd zouden worden indien tot afsluiting zou worden overgegaan. De enkele omstandigheid dat aan het berijden van de afgesloten Vrouwenweg geen beperkingen verbonden waren is onvoldoende om het beroep op het vertrouwensbeginsel te doen slagen. Niet gebleken is dat aan appellant een (rechtens afdwingbare) toezegging is gedaan dat aan hem een ongeclausuleerde ontheffing zou worden verleend. Appellant heeft zodanige toezegging ook in het geheel niet concreet onderbouwd.
2.6. Appellante betoogt voorts dat het voorschrift ondeugdelijk is gemotiveerd. Zij stelt dat zij vooral in de spits gebruik maakt van de Europaweg en op die tijdstippen is er vanwege filevorming geen snelheidsverschil tussen haar landbouwvoertuigen en het overige verkeer. Voorts kan het slechtere zicht in de nachtelijke uren volgens appellante geen argument zijn gezien de verplicht te voeren geluids- en lichtsignalen en het feit dat de Europaweg verlicht is.
2.6.1. Ook dit betoog slaagt niet. In het bezwaarschrift heeft appellante aangegeven en ter zitting heeft zij bevestigd dat zij in verband met de aard van haar werkzaamheden met landbouwvoertuigen gebruik wil kunnen maken van de Europaweg vanaf 6.00 uur 's morgens, en in de zomerperiode tot 23.00 uur 's avonds. Gelet hierop is het door appellante beoogde gebruik van de ontheffing niet beperkt tot de spitsuren en heeft het college het besluit van 30 mei 2005 kunnen motiveren door te overwegen dat door het ontbreken van veel verkeer op het betreffende weggedeelte tussen zonsondergang en zonsopgang sprake is van snelheidsverschillen tussen landbouwverkeer en het overige verkeer waardoor afbreuk wordt gedaan aan de verkeersveiligheid. Voorts doen het gebruik van geluids- en lichtsignalen en de aanwezigheid van verlichting op de Europaweg er niet aan af dat het zicht tussen zonsondergang en zonsopgang beperkter is dan overdag, waardoor onder meer snelheidsverschillen moeilijker zijn waar te nemen, zodat het college met het oog op de verkeersveiligheid ook de verminderde zichtbaarheid tussen zonsondergang en zonsopgang aan zijn besluit ten grondslag heeft kunnen leggen.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Mathot, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. Mathot
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2007