200700632/1.
Datum uitspraak: 27 juni 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Milieudienst Beek-Nuth-Stein,
verweerder.
Bij besluit van 7 december 2005 heeft verweerder afgewezen het verzoek van appellante om een nadere eis te stellen als bedoeld in artikel 5 van het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer (hierna: het Besluit) ten aanzien van haar poeliersbedrijf gelegen aan de [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 6 december 2006, verzonden op 12 december 2006, heeft verweerder het door appellante hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 22 januari 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 14 februari 2007.
Bij brief, op 15 maart 2007 bij de Raad van State ingekomen, heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 mei 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. H.H.B. Lamers, advocaat te Maastricht, en [gemachtigde], vergezeld van [deskundige], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.E.J.C. Grootjans en L.M.M. van den Akker, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen bezwaar heeft gemaakt.
Anders dan verweerder stelt hangt de beroepsgrond die betrekking heeft op de geluidgrenswaarden in de nachtperiode zodanig nauw samen met de ingebrachte bezwaren tegen de afwijzing van het verzoek in zijn geheel dat er in zoverre geen grond is voor niet-ontvankelijkverklaring van het beroep.
2.2. Vanuit de inrichting worden diverse pluimvee- en poeliersproducten in de dag-, avond- en nachtperiode gedistribueerd. De hiervoor gebruikte voertuigen worden elektrisch gekoeld. In verband met de hiermee gepaard gaande geluidbelasting heeft appellante verweerder verzocht bij nadere eis de in voorschift 1.1.1 van de bijlage bij het Besluit opgenomen geluidgrenswaarden in de avond- en nachtperiode te verhogen.
2.3. Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit kan, voor zover hier van belang, het bevoegd gezag nadere eisen stellen met betrekking tot de in de bijlage opgenomen voorschriften ten aanzien van geluid, voor zover dat in hoofdstuk 4 van de bijlage is aangegeven.
Ingevolge voorschrift 1.1.1 van de bijlage bij het Besluit mag, voor zover hier van belang, het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten, op de gevel van woningen niet meer bedragen dan 45 en 40 dB(A) in onderscheidenlijk de avond- en nachtperiode. Het piekniveau (LAmax) mag in voornoemde perioden niet meer bedragen dan 65 dB(A) en 60 dB(A).
Ingevolge voorschrift 4.1.1 van de bijlage bij het Besluit kan het bevoegd gezag, voor zover hier van belang, in gevallen waarin de opgenomen waarden voor de langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus en piekniveaus, bedoeld in voorschrift 1.1.1, naar het oordeel van het bevoegd gezag te laag zijn, voor een inrichting bij nadere eis waarden vaststellen die hoger zijn dan de opgenomen waarden, bedoeld in voorschrift 1.1.1.
Ingevolge voorschrift 4.1.2 van de bijlage bij het Besluit kan het bevoegd gezag slechts hogere waarden vaststellen als bedoeld in voorschrift 4.1.1, indien binnen woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen, die zijn gelegen binnen de akoestische invloedssfeer van de inrichting, een etmaalwaarde van 35 dB(A) wordt gewaarborgd.
2.4. Volgens appellante heeft verweerder haar verzoek ten onrechte afgewezen. Zij stelt dat de dichtstbijzijnde woning geen woning is in de zin van het Besluit. Daarnaast is volgens appellante het bestaande referentieniveau van het omgevingsgeluid op onjuiste wijze bepaald. Voorts betoogt zij dat het bestemmingsplan, al dan niet na binnenplanse vrijstelling, voorziet in de aanwezigheid van de categorie bedrijven waartoe de inrichting behoort. Tot slot voert zij aan dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met haar bedrijfsbelangen.
2.4.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder h, van het Besluit wordt onder een woning verstaan: een gebouw of gedeelte van een gebouw dat voor bewoning wordt gebruikt of daartoe is bestemd, met uitzondering van een dienst- of bedrijfswoning:
1º. behorende bij een inrichting als bedoeld in artikel 2, of
2º. die op een bedrijventerrein is gelegen met een gemiddelde dichtheid aan dienst- of bedrijfswoningen van ten hoogste één per hectare.
2.4.2. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting wordt het gebouw op het perceel [locatie] voor bewoning gebruikt en behoort dit gebouw niet bij een inrichting als bedoeld in artikel 2 van het Besluit. De inrichting is gelegen op een bedrijventerrein met een gemiddelde dichtheid aan dienst- of bedrijfswoningen van meer dan één per hectare. Gelet op het voorgaande heeft verweerder het pand op het perceel [locatie] terecht als een woning in de zin van het Besluit aangemerkt.
2.4.3. Anders dan appellante kennelijk meent komt het bestuursorgaan bij de beantwoording van de vraag of gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid om nadere eisen te stellen beleidsvrijheid toe.
Verweerder heeft bij de afwijzing van het verzoek in aanmerking genomen dat de gewenste verhoging zal leiden tot ernstige geluidhinder ter plaatse van de dichtstbijzijnde woning op het perceel [locatie] te [plaats], te meer omdat het bestaande referentieniveau van het omgevingsgeluid zonder de gewenste verhoging van de geluidgrenswaarden reeds wordt overschreden. De gewenste verhoging leidt tot een piekgeluidbelasting op de woning aan de [locatie] van maximaal 71 dB(A) in de avond- en nachtperiode.
In de Nota van Toelichting bij het Besluit wordt vermeld dat de hoogte van het heersende referentieniveau bepalend kan zijn voor de mate van afwijking van de standaardgeluidnorm. De geluidgrenswaarde kan worden verhoogd indien het heersende referentieniveau zodanig hoog is dat redelijkerwijs van het bedrijf niet kan worden verlangd de lagere standaardgeluidnorm na te leven. Eventueel kunnen geluidgrenswaarden boven het referentieniveau worden gesteld. In dat geval dient het bevoegd gezag een afweging te maken tussen de belangen van het bedrijfsleven en de belangen van de woonomgeving.
In het onderhavige geval is het referentieniveau lager dan de standaardgeluidnormen. Niet gebleken is dat verweerder het referentieniveau van het omgevingsgeluid op onjuiste wijze heeft bepaald. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten geen gebruik te maken van zijn bevoegdheid als bedoeld in voorschrift 4.1.1 van de bijlage behorende bij het Besluit. Verweerder heeft het bezwaar van appellante dan ook terecht ongegrond verklaard.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.W. Mouton, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van Staat.
w.g. Mouton w.g. Fransen
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2007