200609151/1.
Datum uitspraak: 27 juni 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Wijdemeren,
verweerder.
Bij besluit van 7 november 2006 heeft verweerder aan "Hippisch Centrum Club Cèrcle Hippique" (hierna: vergunninghouder) een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een trainingscentrum met bijbehorende huisvesting voor sportpaarden op het perceel Middenweg 147c te Nederhorst den Berg. Dit besluit is op 10 november 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 19 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op 20 december 2006, en appellant sub 2 bij brief van 21 december 2006, bij de Raad van State op dezelfde dag per fax ingekomen, beroep ingesteld.
Bij brief van 12 februari 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant sub 2. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 mei 2007, waar appellanten sub 1 in persoon, appellant sub 2, in persoon en bijgestaan door drs. E.A.M.A. de Hoogh, en verweerder, vertegenwoordigd door Th.D.S. Bol, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder, vertegenwoordigd door J.M. Swaab, als partij gehoord.
2.1. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 81 volwassen paarden en 4 volwassen pony's.
2.2. Appellanten sub 1 en 2 betogen dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de Richtlijn 92/43 EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Pb L 206; hierna: de Habitatrichtlijn).
2.2.1. In de omgeving van de inrichting zijn het Habitatrichtlijngebied "Oostelijke Vechtplassen" en het Vogelrichtlijngebied "Oostelijke Vechtplassen" gelegen.
2.2.2. Op 1 oktober 2005 is de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) in werking getreden. Met deze wet is beoogd de gebiedsbeschermingsbepalingen uit de Habitatrichtlijn en de Richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (Pb L 103; hierna: de Vogelrichtlijn) te implementeren. Het Vogelrichtlijngebied "Oostelijke Vechtplassen" is aangewezen als gebied ter uitvoering van de Vogelrichtlijn als bedoeld in de Nbw 1998. De bezwaren van appellanten sub 1 en 2 inzake de effecten op het Habitatrichtlijngebied "Oostelijke Vechtplassen" dienen aan de orde te komen bij de vraag of een vergunning ingevolge de Nbw 1998 is vereist en zo ja, of die vergunning kan worden verleend en onder welke voorwaarden. Er bestaat daarom geen ruimte voor beoordeling van deze bezwaren in het kader van de beroepen tegen de verleende milieuvergunning.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.4. Appellanten sub 1 en 2 zijn beducht voor stankhinder. Hiertoe voeren appellanten sub 1 aan dat de afstand van de stallen tot voor stank gevoelige objecten te kort is, aangezien niet wordt voldaan aan de vereiste afstand van 50 meter. Verweerder heeft volgens appellanten sub 1 en 2 de bestaande rechten ten aanzien van het aantal paarden onjuist vastgesteld en de vergunning kan niet met een beroep daarop worden verleend. Volgens appellanten sub 1 blijkt uit de tekeningen die deel uitmaken van de op 21 juni 1994 krachtens de Wet milieubeheer verleende oprichtingsvergunning (hierna: de onderliggende vergunning) dat er op dat moment 31 paardenboxen aanwezig waren in de inrichting. Het aantal paarden dat in de inrichting aanwezig was bedroeg volgens hen echter 10. Volgens appellant sub 2 zijn bij de onderliggende vergunning 31 paarden vergund.
2.4.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van de stankhinder vanuit de stallen de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) en de brochure Veehouderij en Hinderwet gehanteerd. Aangezien in de Richtlijn voor paarden noch omrekeningsfactoren naar mestvarkeneenheden, noch vaste afstanden zijn opgenomen, hanteert verweerder, blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting, een vaste bestuurspraktijk die inhoudt dat ter voorkoming dan wel voldoende beperking van stankhinder de afstand tussen stallen en stankgevoelige objecten ten minste 50 meter moet bedragen. Aan deze afstand wordt volgens verweerder voldaan. Voorts stelt verweerder dat uit de bij de onderliggende vergunning behorende tekeningen blijkt dat er ten tijde van het verlenen van die vergunning 43 paardenboxen in de inrichting aanwezig waren. Deze tekeningen zijn volgens vergunninghouder echter geen weergave van de feitelijke situatie. Verweerder acht het aannemelijk dat ten tijde van het verlenen van de onderliggende vergunning 70 paardenboxen en 70 paarden in de inrichting aanwezig waren. Verder betoogt verweerder dat het aannemelijk is dat meer dan één (jong) paard in een paardenbox werd gestald, zodat het aantal aanwezige paarden wellicht hoger was dan het aantal paardenboxen.
2.4.2. De Afdeling is van oordeel dat het ter voorkoming dan wel voldoende beperking van stankhinder hanteren van een minimaal in acht te nemen afstand van 50 meter valt binnen de aan verweerder toekomende beoordelingsvrijheid.
In paragraaf 2.2, onder 2, van de Richtlijn is bepaald dat bij de afstandsbepaling tussen een stankgevoelig object en een veehouderij moet worden uitgegaan van de afstand tussen de buitenzijde van het stankgevoelig object en het dichtst bij dit object gelegen emissiepunt van de veehouderij. Voor natuurlijk geventileerde stallen, waarvan hier sprake is, moet de dichtstbijstaande ventilatie-uitlaat worden aangehouden.
Verweerder is ter bepaling van het dichtstbijgelegen emissiepunt ten onrechte uitgegaan van het natuurlijke ventilatiepunt in de nok van de stal, aangezien niet met zekerheid is uit te sluiten dat via de aan de zijde van de woning Middenweg 147d in de stal aanwezige deuren, die gelet op vergunningvoorschrift 2.1.5 gebruikt kunnen worden voor luchtinlaat of voor het doorlaten van personen, dieren, vaste mest of goederen, ventilatieverliezen zullen optreden. Vergunningvoorschrift 2.1.5 bepaalt namelijk dat ramen en deuren van stallen gesloten moeten worden gehouden voor zover ze geen functie hebben voor luchtinlaat of het doorlaten van personen, dieren, vaste mest of goederen. Het betoog van verweerder dat die deuren alleen in uitzonderlijke gevallen worden geopend maakt dit, wat daarvan ook zij, niet anders. De deuren moeten derhalve worden aangemerkt als het dichtstbijgelegen emissiepunt.
De afstand van de woning Middenweg 147d tot de deuren van de stal bedraagt circa 40 meter. Nu niet aan de vereiste afstand van 50 meter wordt voldaan is sprake van een uit een oogpunt van stank overbelaste situatie, die in beginsel alleen vergunbaar is indien vergunninghouder over voldoende bestaande rechten beschikt.
2.4.3. De bestaande rechten dienen te worden vastgesteld aan de hand van de onderliggende vergunning. Wanneer, zoals in dit geval, het aantal dieren dat is vergund niet wordt genoemd in de onderliggende vergunning en de daarbij behorende stukken, kan aan de hand van gegevens over de hokcapaciteit het aantal vergunde dieren worden vastgesteld. Uit de bij de onderliggende vergunning behorende tekeningen, die ter zitting zijn toegelicht, blijkt dat het aantal paardenboxen 43 bedraagt. Appellanten sub 1 en 2 hebben onvoldoende aannemelijk gemaakt dat dit aantal lager is. Het aantal vergunde paarden wordt geacht gelijk te zijn aan het aantal op de tekeningen aanwezige paardenboxen, nu verweerder onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het in het algemeen gebruikelijk was om meerdere (jonge) paarden in één paardenbox te houden. Het betoog van verweerder dat in werkelijkheid meer paarden in de inrichting aanwezig waren kan dit, wat daarvan ook zij, niet anders maken. Bepalend voor de omvang van de bestaande rechten is immers de vergunde situatie en niet de feitelijke situatie. Gelet hierop moet ervan worden uitgegaan dat 43 paarden zijn vergund.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder de bij het bestreden besluit verleende vergunning voor het houden van 81 volwassen paarden en 4 volwassen pony's ten onrechte verleend, aangezien niet aan de vereiste afstand van 50 meter wordt voldaan en vergunninghouder over onvoldoende bestaande rechten beschikt om deze vergunningverlening uit een oogpunt van stankhinder te kunnen rechtvaardigen. Hieruit volgt dat het bestreden besluit in strijd is met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht op grond waarvan verweerder bij de voorbereiding van een besluit onderzoek dient te doen naar de relevante feiten en het bestreden besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering.
2.5. De beroepen zijn gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De Afdeling laat de overige beroepsgronden buiten bespreking.
2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Wijdemeren van 7 november 2006, kenmerk 2006/12;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Wijdemeren tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 24,83 (zegge: vierentwintig euro en drieëntachtig cent) voor appellanten sub 1 en tot een bedrag van € 668,73 (zegge: zeshonderdachtenzestig euro en drieënzeventig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, voor appellant sub 2; het dient door de gemeente Wijdemeren aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de gemeente Wijdemeren aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) voor appellanten sub 1 en € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) voor appellant sub 2 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. H.P.J.A.M. Hennekens en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2007