200700797/1.
Datum uitspraak: 27 juni 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Almelo,
verweerder.
Bij besluit van 22 augustus 2006 heeft verweerder het verzoek van appellant om handhavend op te treden ten aanzien van een Groenpark, gelegen aan de Almelosestraat te Almelo, afgewezen.
Bij besluit van 11 december 2006, verzonden op 19 december 2006, heeft verweerder het door appellant hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 25 januari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 29 januari 2007, beroep ingesteld.
Bij brief van 4 april 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 juni 2007, waar appellant en verweerder, vertegenwoordig door drs. ing. M. de Wever, ambtenaar van de gemeente, is verschenen.
Voorts is daar [partij] als partij gehoord.
2.1. Appellant heeft bij brief van 27 juli 2006 verweerder verzocht handhavend op te treden ten aanzien van een Groenpark, gelegen aan de Almelosestraat in Almelo, omdat daar volgens hem zonder vergunning activiteiten plaatsvinden of zullen plaatsvinden. Verweerder heeft dit verzoek afgewezen en deze afwijzing in bezwaar gehandhaafd, omdat volgens verweerder op die locatie geen andere activiteiten plaatsvinden dan die zijn te scharen onder het Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven milieubeheer. Van een vergunningplichtige inrichting is volgens verweerder geen sprake.
2.2. Ingevolge artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder bestuursdwang verstaan: het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten.
Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting op te richten.
Ingevolge het tweede lid geldt dit verbod niet voor inrichtingen die behoren tot een categorie die bij een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 8.40, eerste lid, is aangewezen, behoudens in gevallen waarin de bij die algemene maatregel gestelde regels niet gelden voor een zodanige inrichting. Het Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven milieubeheer (hierna te noemen: het Besluit) is een dergelijke algemene maatregel van bestuur.
2.3. Appellant betoogt dat verweerder ten onrechte zijn verzoek om handhaving heeft afgewezen. Volgens hem heeft verweerder miskend dat de drijver van de inrichting voornemens is om, na verplaatsing van zijn tuincentrum naar de Almelosestraat daar ook andere activiteiten te ontplooien dan vermeld op het op 9 januari 2006 ingediende meldingsformulier. Daarbij wijst appellant er op dat het de bedoeling is dat ter plaatse een recreatiepark met onder meer een kinderboerderij wordt gevestigd. Verweerder had dit bij de beoordeling van de melding moeten betrekken en de drijver vervolgens moeten verplichten tot het indienen van een aanvraag om verlening van een milieuvergunning. Volgens appellant zijn in verband met voormeld voornemen al parkeerplaatsen en houtwallen aangelegd. Verweerder heeft deze ontwikkelingen bij de beoordeling van zijn verzoek miskend en het Besluit ten onrechte van toepassing geacht, aldus appellant.
2.3.1. De Afdeling stelt voorop dat thans in geschil is of verweerder bevoegd is handhavend op te treden wegens overtreding van het bepaalde in artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer. De gronden ten aanzien van de wijze waarop verweerder de melding van 9 januari 2006 heeft beoordeeld, hebben daar geen betrekking op en kunnen om die reden niet slagen.
2.3.2. Voor de vraag of het Besluit op een inrichting van toepassing is, is - zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld in de uitspraak van 24 maart 2004, in zaak no.
200305127/1- de feitelijke situatie bepalend. De door appellant genoemde activiteiten die mogelijk in de toekomst zullen plaatsvinden en al dan niet een vergunningplicht voor de inrichting met zich brengen, kunnen dan ook niet tot het oordeel leiden dat het Besluit thans niet van toepassing is.
Daargelaten dat niet in geschil is dat de activiteiten als genoemd op het meldingsformulier van 9 januari 2006 zijn te scharen onder het Besluit, stelt de Afdeling op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat op de door appellant in zijn verzoek genoemde locatie deze activiteiten nog niet plaatsvinden. Voorts is niet gebleken dat daar andere - al dan niet vergunningplichtige - activiteiten plaatsvinden. De Afdeling ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat feitelijk sprake is van een inrichting waarvoor ingevolge artikel 8.1 van de Wet milieubeheer een vergunning is vereist. Verweerder heeft zich dan ook terecht onbevoegd geacht terzake handhavend op te treden. De beroepsgrond slaagt niet.
2.4. Het beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.J. Blok, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Blok
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2007