ECLI:NL:RVS:2007:BA8129

Raad van State

Datum uitspraak
27 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200700464/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.M. Boll
  • P.A. Melse
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van het college van burgemeester en wethouders bij handhaving van milieuwetgeving

In deze zaak heeft de Raad van State op 27 juni 2007 uitspraak gedaan over de bevoegdheid van het college van burgemeester en wethouders van Middelharnis om handhavend op te treden tegen appellant, die zonder de vereiste milieuvergunning cacaodoppen opsloeg. De zaak begon met een besluit van 5 juli 2006, waarbij appellant een last onder dwangsom werd opgelegd. Appellant stelde dat de cacaodoppen, die meer dan 1.000 m³ bedroegen, als afvalstoffen moesten worden aangemerkt en dat het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland het bevoegde gezag was. Het college van burgemeester en wethouders verklaarde het bezwaar van appellant ongegrond, waarop appellant beroep instelde bij de Raad van State.

Tijdens de zitting op 15 april 2007 werd de zaak behandeld, waarbij appellant werd bijgestaan door zijn advocaat. De Raad van State oordeelde dat de cacaodoppen inderdaad als afvalstoffen moesten worden aangemerkt en dat het college van gedeputeerde staten het bevoegde gezag was. De Raad van State vernietigde het besluit van het college van burgemeester en wethouders en herstelde de situatie door te bepalen dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant, die in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep waren gemaakt.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor overheden om de juiste bevoegdheden te hanteren bij handhaving van milieuwetgeving en de verantwoordelijkheden die voortvloeien uit de Wet milieubeheer. De Raad van State bevestigde dat de burgemeester en wethouders niet bevoegd waren om handhavend op te treden in deze situatie, wat belangrijke implicaties heeft voor de handhaving van milieuregels in Nederland.

Uitspraak

200700464/1
Datum uitspraak: 27 juni 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Middelharnis,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 5 juli 2006 heeft verweerder aan appellant een last onder dwangsom opgelegd vanwege het in strijd met artikel 8.1 van de Wet milieubeheer zonder een daartoe verleende milieuvergunning opslaan van cacaodoppen binnen de inrichting aan de [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 7 december 2006, verzonden op 7 december 2006, heeft verweerder het door appellant hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 17 januari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 17 januari 2007, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 15 februari 2007.
Bij brief van 14 maart 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 april 2007, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. J.J. Vermeulen, advocaat te Middelharnis, en verweerder, vertegenwoordigd door C.H. Overweel, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Appellant betoogt dat de inrichting vanwege de duurzame aanwezigheid van meer dan 1.000 m³ cacaodoppen, die moeten worden aangemerkt als afvalstoffen, vermeld onder categorie 28.4, onder a, sub 6°, van bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna te noemen: het Besluit) valt, zodat het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland en niet verweerder het bevoegd gezag is en hij ten onrechte is overgegaan tot handhaving.
2.1.1.    Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat hij bevoegd is het bestreden besluit te nemen. Volgens verweerder heeft appellant, zowel tijdens de uitgevoerde controles als tijdens het strafrechtelijk traject, verklaard dat het in het onderhavige geval ging om een eenmalig gebeuren en geen voortdurende opslag van meer dan 1.000 m³ afvalstoffen. Verweerder is daarom op het moment dat hij besloot over te gaan tot bestuursrechtelijke handhaving uitgegaan van zijn bevoegdheid ter zake.
2.2.    Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer zijn burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, bevoegd te beslissen op de aanvraag om een vergunning, behoudens in gevallen als bedoeld in het tweede, het derde en het vierde lid.
Ingevolge artikel 8.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat ten aanzien van daarbij aangewezen categorieën van inrichtingen gedeputeerde staten van de provincie waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen bevoegd zijn te beslissen op de aanvraag om een vergunning.
Ingevolge artikel 3.1 van het Besluit zijn gedeputeerde staten van de provincie waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, bevoegd te beslissen op de aanvraag om een vergunning ten aanzien van inrichtingen die behoren tot een categorie die daartoe in bijlage I is aangewezen.
Ingevolge categorie 28.4, aanhef en onder a, sub 6, van bijlage I behorende bij het Besluit zijn gedeputeerde staten het bevoegd gezag ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen voor het opslaan van andere dan de onder categorie 28.4, onder a, sub 1 tot en met 5 genoemde van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 1.000 m³ of meer.
2.3.    Niet in geschil is dat de cacaodoppen van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen zijn. Appellant heeft ter zitting uiteengezet dat de opgeslagen cacaodoppen bestemd zijn als brandstof voor een energiecentrale. De hoeveelheid opgeslagen cacaodoppen is mede afhankelijk van de in een bepaalde periode bestaande vraag. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat in elk geval sinds februari 2006 aanzienlijk meer dan 1.000 m³ cacaodoppen in de inrichting van appellant zijn opgeslagen en tevens dat appellant voornemens was na februari 2006 de opslag van cacaodoppen in de inrichting voort te zetten. Gezien het vorenstaande gaat het naar het oordeel van de Afdeling in het onderhavige geval om een inrichting als bedoeld in categorie 28.4, onder a, sub 6, van bijlage I behorende bij het Besluit. Derhalve is het college van gedeputeerde staten het ten aanzien van de onderhavige inrichting bevoegde gezag.
2.4.    Het beroep is gegrond. De bestreden beslissing op bezwaar komt voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal op hierna te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
2.5.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep van appellant gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Middelharnis van 7 december 2006, kenmerk HA0619-0010CHOBesluit;
III.    herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Middelharnis van 5 juli 2006, kenmerk HA0602-0010CH0Besluit;
IV.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Middelharnis tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Middelharnis aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald
VI.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Middelharnis tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 653,83 (zegge: zeshonderddrieënvijftig euro en drieëntachtig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Middelharnis aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VII.    gelast dat de gemeente Middelharnis aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Melse
Lid van de enkelvoudige kamer     ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2007
191-209.