200700978/1.
Datum uitspraak: 27 juni 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Obdam (thans Koggenland),
verweerder.
Bij besluit van 23 november 2005 heeft verweerder het verzoek van appellanten om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot de inrichting voor onder meer de bloembollenteelt van [vergunninghoudster] op het perceel [locatie 1] te [plaats] afgewezen.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 16 december 2005 bezwaar gemaakt.
Tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar hebben appellanten bij brief van 21 juni 2006 beroep aangetekend bij de rechtbank Alkmaar. Bij brief van 21 juli 2006 hebben appellanten de gronden van hun beroep aangevuld.
Bij besluit van 26 september 2006 heeft verweerder het bezwaar van appellanten alsnog ongegrond verklaard.
Bij brief van 27 september 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 12 oktober 2006 hebben appellanten de gronden van het beroep aangevuld. Het beroepschrift en de aanvulling van de gronden zijn door de rechtbank Alkmaar doorgezonden naar de Afdeling.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 mei 2007, waar appellanten, van wie [gemachtigde] in persoon en bijgestaan door mr. W.A. Swildens, advocaat te Alkmaar, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. W. Glandorf-Haringa en J. Bakker, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. De Afdeling is, gelet op het feit dat inmiddels een beslissing op bezwaar is genomen, niet gebleken dat nog procesbelang bestaat bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep, voor zover gericht tegen het uitblijven van een tijdige beslissing op bezwaar. In zoverre moet het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard.
2.2. Gelet op artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt het beroep van appellanten geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 26 september 2006 (hierna: het bestreden besluit).
2.3. Appellanten hebben verweerder verzocht om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen omdat zij, kort weergegeven, stellen onacceptabele geluidhinder te ondervinden als gevolg van het in werking zijn van de inrichting. De inrichting is volgens hen zonder toereikende milieuvergunning in werking. Hiertoe voeren zij aan dat de inrichting sinds de oprichting in 1976 zonder de vereiste vergunningen in omvang meer dan verdubbeld is.
2.4. Verweerder stelt, kort weergegeven, dat hij niet bevoegd is om handhavend op te treden, omdat voor de inrichting een vergunning krachtens de Hinderwet is verleend en deze vergunning wordt nageleefd.
2.5. Niet in geschil is dat de inrichting van vergunninghoudster ten tijde van het nemen van het bestreden besluit milieuvergunningplichtig was. Bij besluit van 18 november 1976 is voor een gedeelte van de huidige inrichting een vergunning krachtens de Hinderwet verleend voor het oprichten en in werking hebben van een landbouw- en bollenschuur met een oppervlak van 323 m2 ten behoeve van het bewaren van landbouwproducten op het perceel [locatie 2] te [plaats]. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is de inrichting sinds 1976 in omvang verdrievoudigd. De verschillende uitbreidingen hebben ertoe geleid dat de afstand tussen de woning van appellanten en de inrichting is afgenomen; die afstand bedroeg ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog ongeveer 10 meter. Voor de genoemde uitbreidingen is geen vergunning verleend. Vergunninghoudster voert aldus activiteiten uit buiten de vergunde grenzen van de inrichting. Het standpunt van verweerder dat de inrichting met een toereikende milieuvergunning in werking is, is dan ook onjuist. Verweerder was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit ter zake bevoegd handhavend op te treden. Nu hij dit heeft miskend, kan dat besluit niet worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering en is het besluit in zoverre in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.6. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Verweerder behoort een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.
2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van het in bezwaar gedane verzoek van appellanten om vergoeding van de kosten in de bezwaarfase merkt de Afdeling op dat verweerder daaromtrent bij het nemen van een nieuw besluit op het bezwaar, op de voet van artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht zal moeten beslissen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep, voor zover het is gericht tegen het niet tijdig nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar, niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep voor het overige gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Obdam (thans Koggenland) van 26 september 2006, kenmerk GG/JB;
IV. draagt het college van burgemeester en wethouders van Koggenland op binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Koggenland tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 671,53 (zegge: zeshonderdeenenzeventig euro en drieënvijftig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Koggenland aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de gemeente Koggenland aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.W. Mouton, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van Staat.
w.g. Mouton w.g. Fransen
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2007