200607975/1.
Datum uitspraak: 27 juni 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/4050 van de rechtbank
's-Hertogenbosch van 11 september 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende.
Bij besluit van 31 mei 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende (hierna: het college) aan Intermanagement/ Heijmans IBC Vastgoedontwikkeling (hierna: vergunninghoudster) vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van twaalf woningen met bijgebouwen op het perceel, kadastraal bekend gemeente Leende, sectie A, nos. 4486 (ged.) en 3547 (ged.) (hierna: het perceel).
Bij besluit van 4 oktober 2005 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 september 2006, verzonden op 26 september 2006, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 1 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op 2 november 2006, hoger beroep ingesteld.
De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 27 november 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 22 december 2006 heeft vergunninghoudster, die in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, een reactie ingediend. Deze is aan de andere partijen toegezonden.
Bij brief van 27 december 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 mei 2007, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J.A.J.M. van Houtum, en het college, vertegenwoordigd door mr. R.S. Klaver, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. A.A.M. van der Aa.
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Kom Leende" (hierna: het bestemmingsplan) rust op de gronden waarop het bouwplan is voorzien de bestemmingen "Dorpsrand" en "Agrarisch bedrijf". Niet in geschil is dat het bouwplan met het bestemmingsplan in strijd is.
2.2. Teneinde voor het bouwplan bouwvergunning te kunnen verlenen, heeft het college ingevolge artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) vrijstelling verleend.
Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.
2.3. Appellant betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het college er ten onrechte van is uitgegaan dat de agrarische bedrijfsactiviteiten van appellant zijn beëindigd. Hoewel in het primaire besluit ten onrechte staat vermeld dat de bedrijfsactiviteiten ter plaatste zijn beëindigd, heeft de rechtbank terecht overwogen dat in de beslissing op bezwaar door het college alsnog is uitgegaan van de aanwezigheid van de agrarische bedrijfsactiviteiten. Hiermee is de motivering van het besluit van 31 mei 2005 verbeterd.
2.4. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de vrijstelling niet kon worden verleend, omdat het niet in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening is om op korte afstand van zijn agrarisch bedrijf woningen toe te staan. Hij stelt vee te houden.
2.4.1. Een agrarisch bedrijf op korte afstand van woningen kan gevolgen hebben voor het woon- en leefklimaat bij die woningen, waardoor dat agrarisch bedrijf in zijn bedrijfsvoering kan worden beperkt.
2.4.2. Niet in geschil is, en ook de Afdeling gaat daarvan uit, dat voor de agrarische bedrijfsactiviteiten van appellant geen vergunning is verleend krachtens en geen melding is gedaan ingevolge de Wet milieubeheer, terwijl dit wel is vereist. Daarom is niet gebleken van in rechte te beschermen belangen van appellant bij het ongestoord kunnen voortzetten van deze bedrijfsactiviteiten. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat de in het bouwplan voorziene woningen geen beperkingen met zich brengen voor de bedrijfsvoering van appellant, waarmee rekening dient te worden gehouden bij het verlenen van de vrijstelling.
Wat betreft de vraag of een goed woon- en leefklimaat bij de woningen is gegarandeerd, staat vast dat bij de woningen geurhinder kan optreden als gevolg van de aanwezigheid van het agrarisch bedrijf van appellant. Het college heeft zich in de beslissing op bezwaar op het standpunt gesteld dat tegen de agrarische bedrijfsactiviteiten handhavend zal moeten worden opgetreden. Vaststaat dat ten tijde van de beslissing op bezwaar geen besluit tot handhaving, gericht op het doen beëindigen van de agrarische bedrijfsactiviteiten, was genomen. Gelet hierop is door het college de juistheid van zijn uitgangspunt dat de agrarische bedrijfsactiviteiten ter plaatse zullen worden beëindigd zodat een goed woon- en leefklimaat bij de woningen is gegarandeerd, onvoldoende onderbouwd. De rechtbank heeft dit miskend.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door appellant bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar van 17 februari 2006, nu deze ondeugdelijk is gemotiveerd, wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen. Het college dient met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar van appellant te beslissen, waarbij dient te worden betrokken dat op 6 december 2006 het Besluit landbouw milieubeheer in werking is getreden.
2.6. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 11 september 2006 in zaak no. AWB 05/4050;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende van 10 oktober 2005, kenmerk 118080;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1288,00 (zegge: twaalfhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Heeze-Leende aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V. gelast dat de gemeente Heeze-Leende aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 349,00 euro (zegge: driehonderdnegenenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Van Heusden
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2007