200607372/1.
Datum uitspraak: 27 juni 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/1212 van de rechtbank Middelburg van 29 augustus 2006 in het geding tussen:
de Minister van Justitie.
Bij besluit van 9 december 2004 heeft de Korpschef van de regiopolitie Zeeland (hierna: de Korpschef) de eerder onder no. […] aan appellant verleende jachtakte ingetrokken en geweigerd hem tot 1 april 2006 een jachtakte te verlenen.
Bij besluit van 5 oktober 2005 heeft de Minister van Justitie (hierna: de Minister) het door appellant daartegen bij hem ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 augustus 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Middelburg (hierna: de rechtbank) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 oktober 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 7 november 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 13 december 2006 heeft de Minister van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 april 2007, waar appellant, bijgestaan door mr. M.W. Dieleman, advocaat te Middelburg, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. R.S. Tenge, ambtenaar in dienst van het Ministerie, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 41, eerste lid, aanhef en onder c, van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw), voor zover thans van belang, wordt een jachtakte in ieder geval ingetrokken, indien de houder misbruik heeft gemaakt van wapens of munitie, dan wel van de bevoegdheid om wapens en munitie voorhanden te hebben, of indien er anderszins aanwijzingen zijn dat aan hem het voorhanden hebben van wapens en munitie niet langer kan worden toevertrouwd.
Niet in geschil is dat de Circulaire wapens en munitie 2005 (hierna: de circulaire) van toepassing is.
In bijzonder deel (B), paragraaf 1.2., onder Ad b., van de circulaire is vermeld dat hetgeen omtrent "het niet langer kunnen toevertrouwen" daarin is aangegeven, ook geldt bij de toepassing van de Flora- en faunawet.
Volgens paragraaf 1.1. zijn "het niet langer kunnen toevertrouwen" en de "vrees voor misbruik" twee verschillende omschrijvingen voor dezelfde situatie.
Volgens paragraaf 1.2., voor zover thans van belang, kan vrees voor misbruik blijken uit andere omtrent de aanvrager bekende feiten.
Volgens paragraaf 9.1. is het noodzakelijk dat bij alle verlofhouders en jachtaktehouders steekproefsgewijs ten minste eenmaal per jaar, wordt gecontroleerd of:
a. de wapens en munitie welke door de betrokkene voorhanden worden gehouden, beantwoorden aan de omschrijving op het verlof en/of de jachtakte;
b. de wapens en/of de munitie op de juiste wijze zijn opgeborgen.
Volgens dezelfde paragraaf moet, gelet op de aard ervan, de controle bij voorkeur plaatsvinden door middel van onaangekondigd huisbezoek.
Bij lichtere onregelmatigheden, zoals kleine onjuistheden of slordigheden, dient een schriftelijke waarschuwing aan betrokkene te worden gegeven, waarin hem wordt medegedeeld, welke onjuistheden of slordigheden zijn geconstateerd en hij wordt gemaand om die in de toekomst te voorkomen.
2.2. De rechtbank heeft op grond van de verklaring van de politie-ambtenaar Verhage aannemelijk gemaakt geoordeeld dat appellant op 30 september 2004 niet aan de controle van de wapens en munitie heeft meegewerkt. Zij heeft de door appellant ter zitting gegeven verklaring dat hij dacht dat hij werd overvallen, niet plausibel geacht.
2.3. Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat de rechtbank aldus heeft miskend dat hij niet wist dat hij die dag door politie-ambtenaren werd bezocht, zij zich niet als zodanig hebben bekend gemaakt en de reden van hun komst niet hebben meegedeeld.
In het besluit van 9 december 2004 is vermeld dat op 30 september 2004 twee politie-ambtenaren een controle hebben willen uitvoeren door middel van een huisbezoek, appellant in de achtertuin aan het werk was en één van de politie-ambtenaren zich bij hem bekend heeft gemaakt en de reden van het bezoek aan hem heeft gemeld. Bij gebreke van verdere gegevens die de stelling van appellant dat hij dacht dat hij werd overvallen ondersteunen, heeft de rechtbank de door appellant gegeven verklaring met recht niet plausibel geacht. Dat de politie van de gebeurtenissen geen proces-verbaal heeft opgemaakt, leidt niet tot een ander oordeel.
2.4. Appellant betoogt voorts dat de rechtbank, door betekenis te hechten aan de brief van 12 oktober 2004, waarbij hij werd uitgenodigd om op 20 oktober 2004 op het politiebureau te Terneuzen te verschijnen om gehoord te worden in verband met een onderzoek in het kader van de Ffw, heeft miskend dat daarin geen melding is gemaakt van het feit dat het horen betrekking had op een wapencontrole. Daarnaast heeft de rechtbank volgens hem aldus miskend dat de Korpschef ten onrechte negatief op zijn verzoek om uitstel voor het indienen van een zienswijze bij brief van 2 december 2004 heeft gereageerd.
2.4.1. Ook dat betoog faalt. Appellant heeft uit de verwijzing naar de Ffw in de brief van 12 oktober 2004 kunnen en moeten afleiden dat de uitnodiging betrekking had op de controle van zijn wapens.
Dat de Korpschef ten onrechte geen uitstel heeft verleend naar aanleiding van het verzoek van appellant van 2 december 2004, heeft appellant voor het eerst ter zitting van de rechtbank aangevoerd. De rechtbank heeft aan die nieuwe beroepsgrond terecht niet de betekenis gehecht die appellant daaraan gehecht wilde zien, nu is gesteld noch gebleken dat hij deze niet eerder kon aanvoeren.
2.5. Appellant betoogt ten slotte dat de rechtbank heeft miskend dat de intrekking van zijn jachtakte disproportioneel is en volstaan had moeten worden met een waarschuwing.
Volgens bijzonder deel (B), paragraaf 9.1., van de circulaire wordt met een waarschuwing volstaan, indien lichtere onregelmatigheden, zoals kleine onjuistheden of slordigheden, zijn geconstateerd.
Nu appellant geweigerd heeft medewerking te verlenen aan een wapencontrole aan huis, heeft de Minister terecht geen lichtere onregelmatigheid in de zin van deze passage aangenomen. De rechtbank heeft in het in beroep aangevoerde onder die omstandigheden met juistheid geen grond gezien voor het oordeel dat ten onrechte niet is volstaan met een waarschuwing.
2.6. Voor zover appellant voor het overige verwijst naar het beroepschrift bij de rechtbank, wordt overwogen dat de rechtbank de daarin vervatte, resterende beroepsgrond terecht en op goede gronden heeft verworpen.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. C.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Den Broeder
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2007