200603337/1.
Datum uitspraak: 27 juni 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Bergen,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05 / 1617 van de rechtbank Maastricht van 11 april 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Vaals.
Bij besluit van 1 december 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Vaals (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast om op het perceel, kadastraal bekend gemeente Vaals, sectie […], no. […] (hierna: het perceel) uiterlijk vanaf 1 december 2004 de verdere werkzaamheden aan de bouwwerkzaamheden te staken en vanaf 28 februari 2005 het illegaal gerealiseerde te hebben verwijderd en het strijdig gebruik te hebben beëindigd.
Bij besluit van 25 mei 2005 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 april 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij ongedateerde brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 april 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 10 mei 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting ter behandeling aan de orde gesteld op 22 mei 2007. Appellant en het college zijn niet verschenen.
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Agrarische doeleinden, gebied met landschappelijke en natuurwaarden Aln".
Ingevolge artikel 2.03, derde lid, van de planvoorschriften mag op gronden met deze bestemming niet worden gebouwd, met uitzondering van erfafscheidingen, geen gebouwen zijnde.
Ingevolge artikel 5.B., aanhef en vijfde en zesde lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, wordt onder strijdig gebruik tenminste verstaan het gebruik van bouwwerken voor permanente of tijdelijke bewoning en voor opslagdoeleinden, uitgezonderd opslagdoeleinden, die verband houden met de agrarische bedrijfsvoering.
2.2. Niet in geschil is dat appellant op het perceel bouwwerkzaamheden heeft verricht zonder daartoe vereiste bouwvergunning en dat appellant het perceel heeft gebruikt voor bewoning en opslagdoeleinden. Daarmee heeft appellant in strijd gehandeld met artikel 40 van de Woningwet en met de planvoorschriften, zodat het college bevoegd was terzake handhavend op te treden.
2.3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich, naast het hier niet aan de orde zijnde geval van concreet uitzicht op legalisatie, voordoen indien handhavend optreden zodanig onevenredig zou zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4. De Afdeling begrijpt het hoger beroep aldus dat appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hem een beroep toekomt op het vertrouwensbeginsel. Hij voert daartoe aan dat, nu hem bij notariële akte van 13 mei 2003 een perceel weiland met opstal is geleverd, hij erop mocht vertrouwen dat op het perceel een bouwwerk is toegestaan.
2.4.1. Een privaatrechtelijke overeenkomst tot levering van een perceel geldt enkel tussen de daarbij betrokken partijen. Nu het college bij deze overeenkomst niet betrokken is geweest, heeft de rechtbank terecht overwogen dat appellant reeds daarom aan de notariële akte niet het gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen dat het college hem toestaat op het perceel bouwwerken te hebben en/of op te richten.
2.5. In de door appellant aangevoerde bijzondere omstandigheden, te weten diens geestelijke en lichamelijke klachten, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat van het treffen van handhavingsmaatregelen jegens appellant had moeten worden afgezien.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Van Heusden
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2007