ECLI:NL:RVS:2007:BA8677

Raad van State

Datum uitspraak
4 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200600745/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.R. Schaafsma
  • M.J. van der Zijpp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van vergunning voor nertsenhouderij wegens strijd met geluidnormen en afstandseisen

In deze zaak heeft de Raad van State op 4 juli 2007 uitspraak gedaan over een beroep van de stichting 'Stichting Bont voor Dieren' tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel. Het college had op 13 december 2005 een revisievergunning verleend voor een nertsenhouderij, gelegen op een perceel in Gemert-Bakel. De vergunninghouder had de vergunning verkregen op basis van de Wet milieubeheer, maar de stichting betwistte de rechtmatigheid van deze vergunning. De stichting stelde dat de vergunningvoorschriften niet voldoende waarborgen dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van geluid bij woningen van derden niet hoger zou zijn dan de richtwaarden die in de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening zijn vastgesteld.

De Raad van State heeft vastgesteld dat de vergunning niet op de juiste wijze was voorbereid, met name omdat niet was onderzocht of de hogere geluidbelastingen bij de controlepunten in overeenstemming waren met de richtwaarden voor de nabijgelegen woningen. Dit was in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, dat vereist dat een besluit zorgvuldig wordt voorbereid. Daarnaast werd ook het vergunningvoorschrift dat betrekking had op het ledigen van mestkelders als problematisch ervaren, omdat het niet controleerbaar was of dit slechts twaalf keer per jaar zou plaatsvinden.

Uiteindelijk heeft de Raad van State het beroep van de stichting gegrond verklaard en het besluit van het college vernietigd. De gemeente Gemert-Bakel werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de stichting. Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming en het naleven van geluidsnormen in het kader van milieuvergunningen.

Uitspraak

200600745/1.
Datum uitspraak: 4 juli 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting "Stichting Bont voor Dieren", gevestigd te Amsterdam,
appellante,
en
het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 13 december 2005 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een nertsenhouderij gelegen op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 19 december 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 26 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 27 januari 2006, beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 juni 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof, en verweerder, vertegenwoordigd door E. Kramer en M. van Gils, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Tevens is daar gehoord [vergunninghouder].
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het huidige geding.
2.2.    Appellante betoogt dat de vergunningvoorschriften niet waarborgen dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau bij woningen van derden niet hoger is dan de in de door verweerder bij de vergunningverlening gehanteerde Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) vermelde richtwaarden.
2.2.1.    In de Handreiking staan richtwaarden vermeld die zijn gerelateerd aan de aard van de woonomgeving en die als uitgangspunt worden gehanteerd bij het stellen van geluidgrenswaarden. Voor een landelijke omgeving, waarvan in dit geval sprake is, worden richtwaarden van 40, 35 en 30 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode aanbevolen. Blijkens het bestreden besluit is verweerder ervan uitgegaan dat bij woningen van derden wordt voldaan aan deze richtwaarden.
Bij de voorbereiding van het bestreden besluit is geluidonderzoek verricht. De resultaten daarvan zijn onder meer neergelegd in een geluidrapport van 18 november 2004, dat bij brief van 29 juni 2005 is aangevuld. In dit rapport is berekend wat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau bij een viertal controlepunten en bij de dichtstbijzijnde woning van een derde aan de Dr. De Quayweg 57 is. Het berekende langtijdgemiddeld beoordelingsniveau bij de woning van een derde is lager dan de richtwaarden voor een landelijke omgeving. In zoverre heeft verweerder kunnen concluderen dat het geluidniveau bij woningen van derden als gevolg van het in werking zijn van de inrichting in overeenstemming kan zijn met de in de Handreiking aanbevolen richtwaarden.
De in het vergunningvoorschrift 10.2.1 vastgelegde geluidbelastingen bij de controlepunten zijn echter in bepaalde gevallen hoger dan de geluidbelastingen waarmee in het geluidrapport rekening is gehouden. Niet is gebleken dat verweerder heeft onderzocht of bij het toestaan van deze hogere geluidbelasting bij de controlepunten, de geluidbelasting bij de woningen nog steeds in overeenstemming zal zijn met de in de Handreiking aanbevolen richtwaarden. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht voorbereid.
2.3.    Verder kan appellante zich niet verenigen met vergunningvoorschrift 10.1.2. Daarin is, kort weergegeven, bepaald dat twaalf keer per jaar bij het ledigen van mestkelders en het uitrijden van de mest meer geluid mag worden veroorzaakt dan in de representatieve situatie. Appellante betoogt dat niet te controleren valt of slechts twaalf keer per jaar gebruik wordt gemaakt van dit voorschrift, nu niet is voorgeschreven dat het legen van de mestkelders van tevoren moeten worden gemeld. Voorts biedt het voorschrift volgens appellante ten onrechte geen geluidnorm waaraan moet worden voldaan tijdens deze activiteiten.
2.3.1.    De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat het voor de handhaafbaarheid van het voorschrift noodzakelijk is dat het legen van de mestkelders van tevoren moet worden gemeld. Verder blijkt uit het eerdergenoemde geluidrapport dat het legen van de mestkelders bij de dichtstbijzijnde woning van een derde slechts een zeer geringe verhoging van het geluidniveau meebrengt. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het niet nodig is om ter beperking van geluidhinder bij het legen van de mestkelders verdere voorschriften te stellen.
2.4.    Appellante betoogt tot slot dat de vergunning op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderij geweigerd had moeten worden omdat een tot de inrichting behorend dierenverblijf in een zone van 250 meter rond een kwetsbaar gebied ligt.
Verweerder staat op het standpunt dat de dierenverblijven op meer dan 250 meter afstand van het in de omgeving van de inrichting aanwezige kwetsbare gebied staan. Ter zitting is gebleken dat bij meting van de afstanden op de beschikbare kaarten en tekeningen niet met zekerheid kan worden vastgesteld of dit standpunt juist is. Niet gebleken is dat verweerder bij de voorbereiding van het bestreden besluit verdere stappen heeft gezet om de afstand tot het kwetsbare gebied met voldoende zekerheid vast te stellen. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht voorbereid.
2.5.    Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
2.6.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel van 13 december 2005, kenmerk WM/2328;
III.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Gemert-Bakel aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV.    gelast dat de gemeente Gemert-Bakel aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderzesenzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma w.g. Van der Zijpp
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2007
262-468.