200607743/1.
Datum uitspraak: 4 juli 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak in de zaken nos. AWB 05/652 en 05/654 van de rechtbank Middelburg van 15 september 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Tholen.
Bij besluit van 9 maart 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Tholen (hierna: het college) appellante onder oplegging van een dwangsom gelast de werkzaamheden met betrekking tot het aanleggen van enkele bouwwegen, te weten het ontgraven van een cunet, het leveren en aanbrengen van gewapend wegenbouwdoek en het leveren en aanbrengen van hoogovenslakken, op het perceel aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel), met onmiddellijke ingang te (doen) staken.
Bij besluit van 5 april 2005 heeft het college appellante onder oplegging van een dwangsom gelast de hoogovenslakken, het wegenbouwdoek, het zand uit de cunetten en de rioolputten met opzetstukken op het perceel te (doen) verwijderen.
Bij besluit van 21 juni 2005 heeft het college het door appellante tegen het besluit van 9 maart 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 28 juni 2005 heeft het college het door appellante tegen het besluit van 5 april 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 september 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Middelburg (hierna: de rechtbank) de door appellante tegen de besluiten van 21 juni 2005 en 28 juni 2005 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 24 oktober 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 22 november 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 5 februari 2007 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 mei 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door [directeuren] bijgestaan door mr. R. Keuken, advocaat te Waalre, en het college, vertegenwoordigd door G.D. Roeland, bijgestaan door mr. P. van den Berg, advocaat te Middelburg, zijn verschenen.
2.1. De werkzaamheden hebben betrekking op het bouwrijp maken van het perceel ten behoeve van een uitbreiding en herinrichting van de naast het perceel gelegen camping, welke uitbreiding mede is voorzien op het perceel.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Tholen 10e herziening" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Landbouw".
Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, mogen de gronden met deze bestemming uitsluitend worden gebruikt voor de bedrijfsvoering van al dan niet aan de grond gebonden agrarische bedrijven.
Ingevolge artikel 22 van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, is het verboden de in dit plan begrepen gronden anders te gebruiken dan in overeenstemming met de aangegeven bestemming en/of deze voorschriften.
2.3. Niet in geschil is, en ook de Afdeling gaat daarvan uit, dat de werkzaamheden op het perceel in strijd zijn met het bestemmingsplan. Het college was derhalve bevoegd handhavend op te treden.
2.4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.5. Appellante betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen sprake is van concreet zicht op legalisatie. Daarbij acht zij het onjuist dat de rechtbank uitsluitend heeft beoordeeld of een dergelijk zicht bestond ten tijde van de primaire besluiten van 9 maart 2005 en 5 april 2005. Zij voert daarnaast aan dat zowel ten tijde van deze besluiten als ten tijde van de handhaving daarvan in de beslissingen op bezwaar vrijstelling kon worden verleend, waarbij zij erop wijst dat het college op 24 mei 2005 akkoord is gegaan met de uitbreiding van de camping en dat daarnaast uit onderzoek is gebleken dat geen belemmeringen bestaan voor het verlenen van vrijstelling.
2.5.1. Het betoog van appellante dat de rechtbank ten onrechte niet heeft beoordeeld of ten tijde van de beslissingen op bezwaar sprake was van concreet zicht op legalisatie, mist feitelijke grondslag. De rechtbank heeft overwogen dat ten tijde van de besluiten van 9 maart 2005 en 5 april 2005 geen concreet zicht op legalisatie bestond en dat niet is gebleken van andere omstandigheden die het college hadden moeten brengen tot een andere beoordeling van de situatie ten tijde van voornoemde besluiten en tot herroeping daarvan.
Het betoog van appellante dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen sprake is van concreet zicht op legalisatie, faalt. De uitbreiding en herinrichting van de camping is opgenomen in de door de gemeenteraad op 25 november 2002 vastgestelde "Structuurvisie havengebied Sint Annaland". Deze structuurvisie is ter beoordeling voorgelegd aan de Provinciale Commissie Omgevingsbeleid (hierna: de PCO), die het college van Gedeputeerde Staten adviseert over de aan het project ten grondslag liggende ruimtelijke onderbouwing, waarmee dat college in het kader van een eventuele verklaring van geen bezwaar dient in te stemmen. Bij brief van 30 januari 2003 aan het college heeft de PCO wat betreft een aantal aspecten kanttekeningen geplaatst en verzocht daar meer aandacht aan te geven. In de door het college opgestelde "Ruimtelijke onderbouwing chaletpark Krabbenkreek Havengebied Sint Annaland" (hierna: de ruimtelijke onderbouwing) is ingegaan op de gevolgen van het project in relatie tot de flora en fauna, luchtkwaliteit, archeologische waarden en de waterhuishouding. Dit stuk is vervolgens naar de PCO ter advisering gestuurd. Het college heeft bij schrijven van 18 februari 2005 aan appellante kenbaar gemaakt dat hij wat betreft de realisering van het project niet wil vooruitlopen op een mogelijk positieve reactie van de PCO. Het moet appellante daarmee duidelijk zijn geweest, dat zolang aan de vereisten om aan de beoogde uitbreiding medewerking te kunnen verlenen nog niet was voldaan, werkzaamheden die daarop zouden vooruitlopen niet zouden worden getolereerd. Onder deze omstandigheden en in aanmerking nemend de aard en omvang van het project, de ruimtelijke gevolgen daarvan en de inbreuk van het project op het planologisch regime, kan niet worden geoordeeld dat het enkele feit dat het college in zijn vergadering van 24 mei 2005 akkoord is gegaan met de ruimtelijke onderbouwing reeds ten tijde van de in geding zijnde beslissingen op bezwaar een voldoende concreet zicht op legalisatie deed ontstaan. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen.
2.6. Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat bijzondere omstandigheden aanwezig zijn op grond waarvan het college van handhavend optreden had behoren af te zien. Zij voert daartoe onder meer aan dat het aanbrengen van rioolputten met opzetstukken noodzakelijk is ten behoeve van de door het college in de brief van 7 februari 2005 op het perceel toegestane werkzaamheden. Verder wijst zij erop dat het college eerst in een laat stadium, nadat bekend was dat appellante contractuele verplichtingen ter zake van de werkzaamheden was aangegaan, heeft besloten over te gaan tot handhaving.
2.6.1. Dit betoog faalt. De omstandigheid dat werkzaamheden als het aanbrengen van rioolputten met opzetstukken en het aanleggen van een weg in de door appellante beoogde plannen samenhangen met bepaalde werkzaamheden die door het college als niet in strijd met het bestemmingsplan zijn aangemerkt, is niet als een bijzondere omstandigheid in vorenbedoelde zin aan te merken.
De omstandigheid dat appellante, naar zij stelt, eerst in een laat stadium op de hoogte werd gesteld van het feit dat het college de werkzaamheden niet toestond en daarom kosten heeft gemaakt ten behoeve van door haar ingeschakelde derden, leidt evenmin tot het oordeel dat haar belangen dermate zwaarwegend dienen te zijn dat het college van handhavend optreden had behoren af te zien. Appellante heeft, door voor de desbetreffende werkzaamheden opdracht te geven en deze te laten uitvoeren zonder daartoe toestemming van het college te hebben gekregen, een risico genomen dat voor haar rekening dient te blijven.
De rechtbank heeft derhalve met juistheid geoordeeld dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college diende af te zien van handhavend optreden.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Van Heusden
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2007