200700106/1.
Datum uitspraak: 4 juli 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te 's-Gravenhage,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/8071 van de rechtbank 's-Gravenhage van 16 november 2006 in het geding tussen:
de raad voor rechtsbijstand 's-Gravenhage.
Bij besluit van 12 juli 2005 heeft de raad voor rechtsbijstand 's-Gravenhage (hierna: de raad) de aanvraag van appellante om een toevoeging voor rechtsbijstand afgewezen.
Bij besluit van 20 oktober 2005 heeft de raad het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 november 2006, verzonden op 30 november 2006, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 januari 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 januari 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 21 februari 2007 heeft de raad van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juni 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. M.A.R. Schuckink Kool, advocaat te Den Haag (hierna: de advocaat), is verschenen.
2.1. Ambtshalve overweegt de Afdeling als volgt. De rechtbank heeft overwogen dat het beroep namens appellante is ingediend. Gelet op de strekking van het beroepschrift heeft de rechtbank het aannemelijk geacht dat de advocaat heeft beoogd beroep in te stellen namens appellante. De rechtbank heeft daarbij ook belang gehecht aan een brief van de advocaat van 16 januari 2006, waarin hij heeft vermeld dat sprake is van een kennelijke vergissing in het beroepschrift.
2.2. Als uitgangspunt stelt de Afdeling voorop dat bij het instellen van beroep voor het einde van de beroepstermijn duidelijk dient te zijn wie beroep instelt. Gelet op de bewoordingen van het beroepschrift bij de rechtbank kan dit niet worden begrepen als ingediend namens appellante. Dit valt af te leiden uit de zinsneden: "ga ik in beroep", en "Ik verzoek u", terwijl hierbij noch elders is vermeld dat het beroep namens appellante is ingediend. Dat de advocaat voor de zitting van de rechtbank, maar na het verstrijken van de beroepstermijn heeft aangevoerd dat het op zijn eigen naam instellen van beroep op een kennelijke vergissing van hem berust, brengt daarin, gelet op het hiervoor genoemde uitgangspunt, geen verandering. Van de advocaat als rechtsbijstandverlener mag worden verwacht dat hij in staat is aan te duiden voor wie hij beroep instelt. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat het beroep namens appellante is ingesteld.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 9 maart 2000 in zaak no. H01.98.1887 (AB 2000, 201) heeft de rechtsbijstandverlener slechts in bijzondere gevallen een belang bij de afwijzing van een verzoek om toevoeging van rechtsbijstand. Gesteld noch gebleken is dat de advocaat een dergelijk belang heeft, zodat hij niet in zijn beroep ontvangen kan worden.
2.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
2.5. Redelijke toepassing van artikel 43, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat het griffierecht door de Secretaris van de Raad van State aan appellante wordt terugbetaald.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 16 november 2006 in zaak no. AWB 05/8071;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep niet-ontvankelijk.
IV. gelast dat de Secretaris van de Raad van State aan appellante het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 105,00 (zegge: honderdenvijf euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Bindels
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2007