200607089/1.
Datum uitspraak: 4 juli 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. SBR 06/515 van de rechtbank Utrecht van 9 augustus 2006 in het geding tussen:
het college van gedeputeerde staten van Utrecht.
Bij besluit van 11 juli 2005 heeft het college van gedeputeerde staten van Utrecht (hierna: het college) appellanten gelast de afmetingen van hun woonschip in overeenstemming te brengen met voorschrift 3.1 van de aan hen op 16 oktober 2001 verleende ontheffing, op straffe van een dwangsom van € 15.000,00 ineens.
Bij besluit van 20 december 2005 heeft het college het door appellanten daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, zij het dat de begunstigingstermijn van de last onder dwangsom is verlengd tot 1 juli 2006.
Bij uitspraak van 9 augustus 2006, verzonden op 15 augustus 2006, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, bepaald dat het college binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van die uitspraak en het college in de kosten van het geding ten bedrage van € 644,00 veroordeeld. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 25 september 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 18 oktober 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij besluit van 4 oktober 2006 heeft het college een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Bij brief van 5 februari 2007 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 april 2007, waar appellanten, in persoon en bijgestaan door mr. H.H. Luigies, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door drs. J.L.I. Roskamp en J.D. Berkhof, beiden werkzaam bij de provincie Utrecht, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 7e, eerste lid, van de Verordening bescherming natuur en landschap provincie Utrecht 1996 (hierna: de verordening) gelden bij een ontheffing, voor zover hier van belang, in elk geval de volgende voorschriften:
a. lengte, breedte en hoogte van het woonschip zijn respectievelijk ten hoogste 18 meter, 6 meter en 3.50 meter;
b. bij een puntdak, lessenaarsdak, gebogen dak, schilddak of splitlevel kan de nokhoogte ten hoogste 4 meter zijn, mits de goothoogte rondom ten hoogste 3.50 meter is;
Ingevolge het tweede lid worden de maten vastgesteld waar zij het grootst zijn. De hoogte wordt gemeten vanaf de waterlijn.
Ingevolge het vierde lid kunnen gedeputeerde staten in bijzondere gevallen afwijken van de in het eerste lid gestelde voorschriften.
2.2. Aan appellanten is op 16 oktober 2001 een ontheffing verleend tot het vervangen van hun woonschip "Notre Rêve" door een nieuw woonschip overeenkomstig de aan deze ontheffing verbonden voorschriften. De maximale afmeting van de opbouw is ingevolge voorschrift 3.1 bij de ontheffing 3,75 meter hoogte boven de waterspiegel. Bij controle op 11 mei 2004 is geconstateerd dat de hoogtemaat van het woonschip 4,34 meter bedraagt gemeten vanaf de waterspiegel.
2.3. Vaststaat dat één van de wanden van het woonschip van appellanten ten tijde van het besluit op bezwaar gemeten vanaf de waterspiegel 4,34 meter hoog was, zodat is gehandeld in strijd met het aan de ontheffing verbonden hoogtevoorschrift. Het college kon derhalve op grond van artikel 122, eerste en tweede lid, van de Provinciewet en artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) handhavend optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4. De Afdeling kan zich vinden in hetgeen de rechtbank over de uitleg van artikel 7e, eerste lid, aanhef en onder b, van de verordening heeft overwogen. Hoewel de formulering van deze bepaling door het gebruik van de term 'rondom' minder gelukkig is, is de bedoeling wel duidelijk. Uitgangspunt is dat rechte wanden aan weerszijden van een woonschip in de lengterichting niet hoger mogen zijn dan 3,50 meter. Nu het woonschip deze hoogte overschrijdt, is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat voornoemde bepaling in beginsel aan legalisatie in de weg staat. Zelfs indien het woonschip op de door appellanten toegelichte wijze zal worden verlaagd tot 3,85 meter zal de ingevolge de verordening toegestane hoogte, die de rechtbank voor de beoordeling van de vraag of zicht bestaat op legalisatie terecht bepalend heeft geacht, nog steeds met 0,35 meter worden overschreden.
De Afdeling stelt anderzijds echter vast dat onbestreden is het oordeel van de rechtbank dat het college in het besluit op bezwaar niet heeft gemotiveerd waarom op grond van de door appellanten aangevoerde omstandigheden in redelijkheid niet kan worden geconcludeerd tot een bijzonder geval dat toepassing van artikel 7e, vierde lid, van de verordening rechtvaardigt, zodat onvoldoende is beargumenteerd waarom geen sprake is van concreet zicht op legalisatie. Nu de rechtbank reeds hierom tot een motiveringsvernietiging van het besluit van 20 december 2005 is gekomen, behoefde zij op de vraag of vanwege de geringe overschrijding van de in het vergunningvoorschrift voorgeschreven maximale hoogte het handhavend optreden onevenredig was in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, niet in te gaan. Deze grond is in hoger beroep opnieuw aan de orde gesteld, en zal worden betrokken bij de hierna volgende beoordeling van het nieuwe besluit op bezwaar van 4 oktober 2006.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Het ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank genomen nieuwe besluit op bezwaar van 4 oktober 2006 wordt geacht onderwerp te zijn geworden van het hoger beroep, ingevolge de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Awb. Bij dit besluit is het besluit van 11 juli 2005 in stand is gelaten met dien verstande dat appellanten tot uiterlijk zes maanden na het besluit op bezwaar in de gelegenheid worden gesteld de in dat besluit genoemde maatregelen uit te voeren.
2.7. In het nieuwe besluit op bezwaar is overwogen dat bij de toepassing van de hardheidsclausule van artikel 7e, vierde lid, van de verordening uitgangspunt is dat de afwijking een aantoonbare meerwaarde voor de in de verordening te beschermen belangen oplevert, of dat deze belangen door nieuwe ontwikkelingen niet meer ontoelaatbaar worden geschaad. Het gaat volgens het college om situaties waarbij natuur- en landschapsbelangen worden hersteld of duurzaam kunnen worden veiliggesteld. De grote natuur- en landschapswaarden van het Vechtgebied waarin het woonschip ligt en de ligplaats alsmede de positie van het woonschip hierin, zijn volgens het college reden om zeer strikt en consequent vast te houden aan de in de verordening opgenomen maximale afmetingen. Een grotere hoogte dan 3.75 meter, zoals opgenomen in de (eerder verleende) ontheffing, wordt daarom niet toegestaan.
Het standpunt van het college dat het woonschip dan wel eventuele beplanting ter camouflage een - ongewenste - visuele barrière in het landschap vormt, acht de Afdeling, gelet ook op de ter zitting getoonde foto's, niet onredelijk. Vooralsnog is sprake van een rechtopgaande wand met een hoogte gemeten vanaf de waterspiegel van 4,34 meter en een lengte van 17 meter.
Het betoog van appellanten dat, na verlaging van het woonschip, nog slechts sprake zal zijn van een geringe overschrijding van de in de ontheffing voorgeschreven maximale hoogte, te weten 3,75 meter, zodat handhavend optreden onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, faalt. Daargelaten dat de ontheffing van kracht was van 16 oktober 2001 tot 1 oktober 2006, acht de Afdeling het niet onredelijk dat het college, nu hij eerder bij wijze van uitzondering heeft ingestemd met een hoogtemaat van 3,75 meter, niet een nog grotere hoogte wenst toe te staan. In de mate van overschrijding ten opzichte van de in de ontheffing genoemde hoogtemaat heeft het college dan ook in redelijkheid geen aanleiding hoeven vinden om van handhavend optreden af te zien. Tot slot ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat een reële kans bestaat dat soortgelijke ontheffingsverzoeken zich zullen voordoen, waardoor een ongewenste precedentwerking zou ontstaan. De conclusie is dat van bijzondere omstandigheden die voor het college aanleiding hadden moeten zijn om af te zien van handhavend optreden, geen sprake is.
Voor het inwilligen van het verzoek van appellanten om het college te veroordelen in de kosten die zij in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs hebben moeten maken, bestaat geen aanleiding. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, voor zover thans van belang, worden deze kosten door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Daarvan is hier geen sprake.
2.8. Het beroep van appellanten tegen het besluit van 4 oktober 2006 is ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van 4 oktober 2006 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Molenaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Molenaar
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2007