200700072/1.
Datum uitspraak: 4 juli 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Baarle-Nassau,
tegen de uitspraak in zaak no. 06/2311 van de rechtbank Breda van 27 november 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Baarle-Nassau.
Bij besluit van 23 augustus 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Baarle-Nassau (hierna: het college) het verzoek van appellant om handhavend op te treden ter zake van het storten van afval en het kappen van bomen op het perceel [locatie] te Baarle-Nassau (hierna: het perceel) afgewezen.
Bij besluit van 17 maart 2006 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 november 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voor zover dat ziet op het niet handhavend optreden tegen de gestelde illegale bomenkap. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 2 januari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 3 januari 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 31 januari 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 27 februari 2007 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 10 april 2007 heeft [belanghebbende], eigenaar van het perceel, die in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen een reactie ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het college en appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 juni 2007, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. M.J.A. Verhagen, advocaat te Eindhoven, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.J. van de Crommenacker, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn daar [belanghebbende], als belanghebbende, en [getuigen], als getuigen, gehoord.
2.1. Ingevolge artikel 4.4.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene Plaatselijke Verordening 2003 van de gemeente Baarle-Nassau (hierna: de APV), zoals die gold ten tijde van belang, is het verboden afval of vuilnis of enig andere dergelijke stof of voorwerp, die/dat aanleiding kan geven tot verontreiniging, beschadiging of onvoldoende afwatering van de weg, dan wel aanleiding kan geven tot hinder of nadelige beïnvloeding van het milieu, op of in de bodem, buiten een daarvoor bestemde verzamelplaats, te plaatsen, te storten, te werpen, uit te gieten, te laten vallen of lopen of te houden.
2.2. Het hoger beroep beperkt zich tot de vraag of de rechtbank terecht heeft overwogen dat het besluit op bezwaar voor zover dat betrekking heeft op de weigering handhavend op te treden ter zake van het door appellant gestelde storten van afval niet voor vernietiging in aanmerking komt.
2.3. Appellant heeft aangevoerd dat aannemelijk is dat illegaal afval in de bodem is gestort en dat de rechtbank haar andersluidende oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd.
2.4. Het perceel grenst aan het perceel van appellant en is ongeveer honderd meter lang.
Tussen partijen staat vast dat op het perceel graafwerkzaamheden hebben plaatsgevonden. [belanghebbende] stelt dat die werkzaamheden deel uitmaakten van het verrichten van achterstallig onderhoud aan en het herrichten van de vrij uitgestrekte tuin, waaronder het aanbrengen van glooiingen. Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat op het perceel een gat is gemaakt waarin de stronken van de ten behoeve van het uitdunnen van de tuin gekapte bomen zijn begraven.
Het college heeft naar aanleiding van het verzoek van appellant het perceel door twee medewerkers van de gemeente laten inspecteren. Voorts heeft het college informatie ingewonnen bij de plaatselijke milieustraat, waaruit blijkt dat [belanghebbende] in de periode 2004-2005 daar zes maal afval heeft afgeleverd.
Appellant heeft niet onderbouwd waarom het standpunt van het college dat de gestorte boomstronken niet vallen onder het afval zoals bedoeld in artikel 4.4.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de APV omdat zij geen aanleiding kunnen geven tot verontreiniging, beschadiging, onvoldoende afwatering, hinder of nadelige beïnvloeding van het milieu, onjuist is.
Voorts heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat [belanghebbende] andersoortig afval dan de genoemde boomstronken in de bodem heeft gestort. Appellant, noch de door hem ter zitting van de Afdeling meegebrachte en gehoorde [getuige] hebben dat waargenomen en de bevindingen van het door het college ingestelde onderzoek wijzen in andere richting. Bij gebreke van concrete aanwijzingen voor het storten in de tuin van [belanghebbende] van schadelijk afval is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat het college in voldoende mate aan zijn onderzoeksplicht heeft voldaan. De Afdeling ziet geen enkele grond voor het oordeel dat de onderzoeksplicht van het college zich uitstrekte tot het verrichten van graafwerk in de particuliere tuin van [belanghebbende] ten einde zeker te stellen dat deze geen schadelijk afval in de bodem heeft gestort reeds omdat geen concrete aanwijzingen zijn gevonden voor het storten van afval in strijd met artikel 4.4.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de APV. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat niet is gebleken dat [belanghebbende] voormelde bepaling heeft overtreden, waartegen handhavend zou moeten worden opgetreden. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank ondeugdelijk is gemotiveerd.
De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat het besluit op bezwaar met betrekking tot de weigering handhavend op te treden ter zake van het vermeend storten van afval niet voor vernietiging in aanmerking komt.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.C. van Tuyll van Serooskerken, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Van Tuyll van Serooskerken
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2007