200700711/1.
Datum uitspraak: 4 juli 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/4291 van de rechtbank Amsterdam van 18 december 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Laren.
Bij besluit van 14 augustus 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Laren (hierna: het college) aan appellant een vergunning verleend voor het aanleggen van een uitweg vanaf de Goyergracht zuid te Eemnes op de Gooiergracht te Laren tegenover perceel nr. […].
Bij besluit van 23 april 2002 heeft het college het daartegen door [partij] gemaakte bezwaar deels gegrond en deels ongegrond verklaard, het besluit van 14 augustus 2001 vernietigd (lees: herroepen) en de gevraagde vergunning alsnog geweigerd.
Bij uitspraak van 19 februari 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit op bezwaar vernietigd en bepaald dat het college binnen zes weken na het verzenden van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar dient te nemen.
Bij besluit van 18 mei 2004 heeft het college, opnieuw beslissend op het door [partij] gemaakte bezwaar, het besluit van 14 augustus 2001 herroepen en de gevraagde vergunning geweigerd.
Bij uitspraak van 15 december 2004 in zaak no. 200402725/1 heeft de Afdeling de uitspraak van 19 februari 2004 bevestigd, het door appellant ingestelde beroep tegen het besluit van 18 mei 2004 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd.
Bij besluit van 6 september 2005 heeft het college, opnieuw beslissend op het door [partij] gemaakte bezwaar, het besluit van 14 augustus 2001 wederom herroepen en de gevraagde vergunning opnieuw geweigerd.
Bij uitspraak van 18 december 2006, verzonden op 20 december 2006, heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 24 januari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 25 januari 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 28 februari 2007 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 15 mei 2007 heeft [partij], die in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, een reactie ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 juni 2007, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. G.J.A.M. Bogaers, advocaat te Laren, en het college, vertegenwoordigd door mr. B.J.W. Walraven, advocaat te Rotterdam, zijn verschenen. Voorts is [partij] in persoon verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 2.1.5.3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene Plaatselijke Verordening Laren (hierna: de APV) is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders een uitweg te maken naar de weg.
Ingevolge het derde lid van dit artikel kan een vergunning als bedoeld in het eerste lid worden geweigerd in het belang:
a. de bruikbaarheid van de weg;
b. het veilig en doelmatig gebruik van de weg;
c. de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving;
d. de bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente.
2.2. Appellant heeft een perceel in eigendom dat uitkomt op het zandpad Goyergracht zuid te Eemnes. Parallel aan dit pad ligt de Gooiergracht te Laren, met daartussen een berm die de grens vormt tussen de gemeenten Laren en Eemnes. Appellant heeft gevraagd om een verbinding tussen de Goyergracht zuid en de Gooiergracht ter hoogte van zijn perceel ter verbetering van de ontsluiting van dit perceel.
2.3. De Afdeling heeft in de uitspraak van 15 december 2004, samengevat weergegeven, overwogen dat het besluit van 18 mei 2004 een deugdelijke motivering ontbeerde, nu het college in dat besluit niet had aangegeven op welke van de in artikel 2.1.5.3, derde lid, van de APV limitatief vermelde gronden de afwijzing in dit geval was gebaseerd en het besluit ook geen enkele verwijzing bevatte naar daaraan ten grondslag gelegde resultaten van recent onderzoek.
2.4. Het college heeft vervolgens onder meer informatie ingewonnen bij de gemeente Eemnes over de status van de Goyergracht zuid en de politieregio Gooi en Vechtstreek gevraagd om een deskundigenbericht omtrent de toelaatbaarheid van de gevraagde uitweg waarin aandacht wordt besteed aan de ontwikkelingen met betrekking tot de verkeerssituatie op de Gooiergracht, bezien ook in het licht van het doel waarvoor appellant heeft aangegeven de uitweg nodig te hebben. De gemeente Eemnes heeft het college laten weten dat uit de wegenlegger is gebleken dat het onderhavige gedeelte van de Goyergracht zuid een openbare weg is als bedoeld in de Wegenwet, die in eigendom en onderhoud is bij de gemeente Eemnes. De brigadier van politie Van Brakel heeft op 11 juli 2005 advies uitgebracht en onder meer aangegeven dat niet kan worden gesproken van een uitweg, omdat het perceel van appellant al uitweegt op de Goyergracht zuid.
2.5. Het college heeft zich in het besluit van 6 september 2005 op het standpunt gesteld dat de eerste vraag die moet worden beantwoord is of artikel 2.1.5.3 van de APV in dit geval wel van toepassing is, omdat deze bepaling ziet op het maken van een uitweg van een perceel naar de weg. Daartoe wordt overwogen dat het terrein van appellant in het geheel niet grenst aan de Gooiergracht, maar aan de Goyergracht zuid, op welke openbare weg het perceel van appellant een uitweg heeft. De door appellant gewenste voorziening grenst dus niet aan zijn terrein. Volgens het college is het derhalve de vraag of de gevraagde voorziening een uitweg betreft als bedoeld in artikel 2.1.5.3. van de APV. Vervolgens heeft het college overwogen dat, wat ook zij van het voorgaande, de vergunning moet worden geweigerd op grond van artikel 2.1.5.3, derde lid, aanhef en onder a, van de APV. De rechtbank heeft deze weigering in stand gelaten.
2.6. Het hiervoor vermelde door het college alsnog na de uitspraak van 15 december 2004 ingestelde onderzoek heeft uitgewezen dat de Goyergracht zuid een openbare weg is. Het perceel van appellant weegt reeds uit op die openbare weg.
Op grond van deze bevindingen en in aanmerking genomen de situering van de door appellant gewenste voorziening, bestaande uit het maken van een verbinding tussen de openbare weg waarop het perceel van appellant thans uitweegt en de Gooiergracht, eveneens een openbare weg, met doorsnijding van de tussen beide wegen gelegen berm, is de Afdeling van oordeel dat die voorziening niet kan worden aangemerkt als een uitweg als bedoeld in artikel 2.1.5.3 van de APV. Die bepaling biedt dan ook geen grondslag om de gevraagde voorziening te vergunnen. Reeds daarom komt de aanvraag niet voor inwilliging in aanmerking. Het college heeft de vergunning derhalve terecht, zij het niet op de juiste gronden, geweigerd. De rechtbank heeft de weigering vergunning te verlenen eveneens terecht, zij het evenmin op de juiste gronden, in stand gelaten.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop deze berust, te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van der Smissen, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Van der Smissen
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2007