ECLI:NL:RVS:2007:BA8733

Raad van State

Datum uitspraak
4 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200700726/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Vlasblom
  • J.J. den Broeder
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanvraag ontheffing Woonwagenwet door appellant tegen de Kamer uit Gedeputeerde Staten van Limburg

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht, die op 20 december 2006 een eerder besluit van de Kamer uit Gedeputeerde Staten van Limburg heeft vernietigd. Appellant had op 23 februari 1999 een aanvraag ingediend bij het college van burgemeester en wethouders van Weert voor een ontheffing op basis van artikel 10 van de Woonwagenwet, om een standplaats met zijn woonwagen in te nemen. Na een lange periode van wachten, waarin appellant meerdere keren contact heeft opgenomen met het college, heeft hij op 13 augustus 2004 administratief beroep ingesteld tegen het uitblijven van een besluit op zijn aanvraag. De Kamer verklaarde dit beroep echter niet-ontvankelijk, omdat het volgens haar onredelijk laat was ingediend. De rechtbank heeft deze beslissing vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten.

In hoger beroep heeft appellant betoogd dat hij niet onredelijk laat heeft gehandeld, omdat hij in eerdere correspondentie met het college had gewezen op zijn aanvraag. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft echter geoordeeld dat appellant niet tot 13 augustus 2004 had mogen wachten met het indienen van administratief beroep. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de Kamer het administratief beroep terecht als onredelijk laat heeft aangemerkt. De beslissing van de rechtbank om de rechtsgevolgen in stand te laten, wordt eveneens bevestigd. De Afdeling concludeert dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200700726/1.
Datum uitspraak: 4 juli 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/2059 van de rechtbank Maastricht van 20 december 2006 in het geding tussen:
appellant
en
de Kamer uit Gedeputeerde Staten van Limburg voor de behandeling van administratieve geschillen.
1.    Procesverloop
Bij brief van 23 februari 1999 heeft appellant bij het college van burgemeester en wethouders van Weert (hierna: het college) een aanvraag ingediend om ontheffing als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Woonwagenwet, voor het innemen van een standplaats met zijn woonwagen.
Bij brief van 13 augustus 2004 heeft appellant administratief beroep ingesteld bij de Kamer uit Gedeputeerde Staten van Limburg voor de behandeling van administratieve geschillen (hierna: de Kamer) tegen het uitblijven van een besluit op zijn aanvraag.
Bij besluit van 1 november 2004 heeft de Kamer dit beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 20 december 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op beroep vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 25 januari 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Daartoe op de voet van artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in de gelegenheid gesteld, heeft het college bij brief van 2 maart 2007 een memorie ingediend.
Bij brief van 5 maart 2007 heeft de Kamer van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 juni 2007, waar appellant in persoon en bijgestaan door mr. J.C.M. van Berkel, advocaat te Sittard, de Kamer, vertegenwoordigd door mr. M.P.T. Rongen, ambtenaar in dienst van de provincie, en het college, vertegenwoordigd door H.L.M.G. Creemers, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel IX, vijfde lid, van de Wijzigingswet Huisvestingswet blijven ten aanzien van aanvragen om ontheffing als bedoeld in artikel 10 van de Woonwagenwet, waarop voor de inwerkingtreding van deze wet - op 1 maart 1999 - nog niet is beslist, de daarop betrekking hebbende voorschriften van de Woonwagenwet van toepassing.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Woonwagenwet, is het verboden met een woonwagen een standplaats te hebben buiten een centrum. Op een daartoe strekkende aanvraag kunnen burgemeester en wethouders ontheffing van dit verbod verlenen.
Het vierde lid bepaalt, voor zover thans van belang, dat burgemeester en wethouders binnen 12 weken op de aanvraag beslissen.
Ingevolge artikel 10a, tweede lid, kunnen belanghebbenden tegen het besluit omtrent ontheffing beroep instellen bij gedeputeerde staten.
Ingevolge artikel 6:12, eerste lid, van de Awb is, indien een bezwaar of beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, dit niet aan een termijn gebonden.
Ingevolge het derde lid wordt het bezwaar of beroep niet-ontvankelijk verklaard indien het bezwaar- of beroepschrift onredelijk laat is ingediend.
2.2.    De Kamer heeft het administratief beroep van appellant tegen het uitblijven van een besluit op zijn aanvraag niet-ontvankelijk verklaard omdat dit beroep naar haar oordeel onredelijk laat is ingediend.
De rechtbank heeft dit besluit vernietigd omdat het is genomen in strijd met artikel 172, tweede lid, van de Provinciewet. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat appellant, door tot 13 augustus 2004 te wachten met het instellen van administratief beroep, dit beroep onredelijk laat heeft ingediend.
2.3.    In hoger beroep richt appellant zich tegen dit oordeel van de rechtbank. Daarbij voert hij aan dat hij in zijn brief aan het college van 23 april 2003 heeft gewezen op zijn aanvraag. Daarnaast heeft hij in brieven van 2 juli (lees: 3 juli) 2002, 15 februari 2003, 22 juli 2003 en 10 november 2003 aandacht gevraagd voor de problematiek rond standplaatsen van hem en anderen, waarmee hij impliciet doelde op zijn aanvraag van 23 februari 1999, aldus appellant. Voorts heeft hij betoogd dat het gebruikelijk was dat op aanvragen om een ontheffing krachtens artikel 10 van de Woonwagenwet pas na een aantal jaren werd beslist.
2.3.1.    Dit betoog slaagt niet. Het college heeft bij brief van 28 augustus 2000 gereageerd op de aanvraag van appellant. Blijkens die brief streeft het college ernaar aan appellant een reguliere standplaats op een centrum toe te wijzen. Op de inhoud van deze brief is door appellant niet gereageerd. Voor zover de brief van appellant van 23 april 2003 al als een herinnering aan zijn eerdere aanvraag kan worden aangemerkt, had het op de weg van appellant gelegen om, na afkomen van de brief van 28 augustus 2000 eerder dan eerst in april 2003 informatie in te winnen over de stand van zaken met betrekking tot zijn eerdere aanvraag. Appellant heeft dit nagelaten. Hoewel aan appellant kan worden toegegeven dat het college had moeten beslissen op zijn aanvraag, mocht hij er, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, in april 2003 niet meer op vertrouwen dat het college nog op zijn aanvraag zou beslissen. Dat hij heeft gecorrespondeerd met het college doet hier niet aan af, nu deze correspondentie ziet op de toewijzing van reguliere standplaatsen en niet op een ontheffing als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Woonwagenwet. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat appellant niet tot 13 augustus 2004 had mogen wachten met het instellen van administratief beroep en dat de Kamer het administratief beroep terecht als onredelijk laat ingediend heeft aangemerkt.
2.4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Den Broeder
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2007
301-512.