ECLI:NL:RVS:2007:BA8743

Raad van State

Datum uitspraak
4 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200608359/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.A. Offers
  • B. Klein Nulent
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bouwvergunning voor vleeskalverenstallen door college van burgemeester en wethouders van Son en Breugel

In deze zaak gaat het om de intrekking van een bouwvergunning door het college van burgemeester en wethouders van Son en Breugel. De appellant had op 25 januari 2005 een bouwvergunning ontvangen voor de bouw van twee vleeskalverenstallen op een specifiek perceel. Echter, het college trok deze vergunning in omdat de appellant niet binnen de gestelde termijn van 26 weken met de bouw was begonnen. De appellant had bezwaar gemaakt tegen deze intrekking, maar het college verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank 's-Hertogenbosch bevestigde deze beslissing op 12 oktober 2006, waarna de appellant hoger beroep aantekende bij de Raad van State.

De Raad van State oordeelde dat het college bevoegd was om de bouwvergunning in te trekken, aangezien de appellant niet tijdig met de bouw was gestart. De appellant voerde aan dat hij niet kon beginnen met de bouw vanwege het uitblijven van gemeentelijke medewerking, maar dit werd niet aannemelijk gemaakt. Daarnaast betoogde de appellant dat het college in redelijkheid niet tot intrekking had kunnen overgaan, omdat de bouwvergunning pas in 2002 bekend was bij het college. De Raad van State oordeelde echter dat de appellant zelf het risico had genomen door de uitvoering van het bouwplan uit te stellen.

De Raad van State concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het college bij de intrekking van de bouwvergunning meer gewicht had kunnen toekennen aan het belang van het gewijzigde planologische beleid dan aan het belang van de appellant. De intrekking van de vergunning werd bevestigd, en het hoger beroep van de appellant werd ongegrond verklaard. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200608359/1
Datum uitspraak: 4 juli 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/3236 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 12 oktober 2006 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Son en Breugel.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 25 januari 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Son en Breugel (hierna: het college) de aan appellant van rechtswege verleende bouwvergunning voor de bouw van twee vleeskalverenstallen (hierna: de kalverenstallen) op het perceel, plaatselijk bekend [locatie] (hierna: het perceel), ingetrokken.
Bij besluit van 30 augustus 2005 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 oktober 2006, verzonden op 13 oktober 2006, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 16 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op 20 november 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 1 februari 2007 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 juni 2007, waar appellant in persoon, en het college, vertegenwoordigd door J. van Liempd en D.G.M.W. Hulsen, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 59, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet, gelezen in samenhang met artikel 4.1, aanhef en onder a, van de Bouwverordening 1992 van de gemeente Son en Breugel, kunnen burgemeester en wethouders de bouwvergunning intrekken, indien binnen 26 weken na het onherroepelijk worden van de bouwvergunning geen begin met de bouwwerkzaamheden is gemaakt.
2.2.    Vast staat dat appellant niet binnen 26 weken na het onherroepelijk worden van de bouwvergunning met de bouw van de kalverenstallen is begonnen. Het college was daarom bevoegd de bouwvergunning in te trekken. Dat, naar appellant betoogt, van de vergunning geen gebruik kon worden gemaakt vanwege het uitblijven van gemeentelijke medewerking bij het uitzetten van de rooilijnen, is niet aannemelijk gemaakt.
2.3.    Appellant betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het college in redelijkheid niet kon overgaan tot intrekking van de in 1998 van rechtswege verleende bouwvergunning, nu het bestaan van die bouwvergunning eerst in 2002 bekend was bij het college en appellant daarvan eerder gebruik had kunnen maken. Appellant heeft, hoewel bekend met de aanvraag, de daaraan in de Woningwet verbonden termijnen, en het op handen zijnde gewijzigde planologische beleid, door de uitvoering van het bouwplan uit te stellen, het risico genomen dat het college van de intrekkingsbevoegdheid gebruik zou maken. Onder deze omstandigheden kan het college niet worden verweten dat het zijn voornemen om de bouwvergunning in te trekken in 2004 aan appellant kenbaar heeft gemaakt.
2.4.    Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat wijziging van het planologisch regime door het college niet aan de intrekking ten grondslag had mogen worden gelegd, nu het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna het college van gedeputeerde staten) bij besluit van 25 mei 2004 goedkeuring heeft onthouden aan het bestemmingsplan "Buitengebied 1999" (hierna: het bestemmingsplan) waarmee het bouwplan, in tegenstelling tot het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied, 1e herziening", in strijd is.
2.4.1.    Dit betoog slaagt niet. De rechtbank is tot het juiste oordeel gekomen dat het college, bij de intrekking van de verleende bouwvergunning in redelijkheid aan het belang van het realiseren van het gewijzigde planologische beleid, zoals neergelegd in het in procedure zijnde bestemmingsplan en het streekplan "Brabant in Balans" (hierna: het streekplan), een groter gewicht heeft kunnen toekennen, dan aan het belang van appellant bij het in stand laten van de bouwvergunning. Dat het bestemmingsplan op dat moment nog niet onherroepelijk was, leidt niet tot een ander oordeel. De onthouding van goedkeuring, voor zover betrekking hebbend op het perceel van appellant, is niet ingegeven door het feit dat het college van gedeputeerde staten de aan dit bestemmingsplan ten grondslag liggende visie dat (her)vestiging ter plaatse van een agrarisch bedrijf niet wenselijk is, niet deelde. Uit de aan het goedkeuringsbesluit ten grondslag liggende overwegingen blijkt dat het college van gedeputeerde staten die visie onderschrijft. Slechts de onzekerheid omtrent de uitkomst van de procedure tot intrekking van de onderhavige bouwvergunning is voor het college van gedeputeerde staten aanleiding geweest de goedkeuring aan het betreffende plangedeelte te onthouden. Het hiertegen gerichte beroep van appellant is door de Afdeling in de uitspraak van 29 juni 2005, in zaak no.
200405753/1ongegrond verklaard. De verwijzing van appellant naar het reconstructieplan als bedoeld in de Reconstructiewet concentratiegebieden leidt niet tot een ander oordeel, nu het intrekkingsbesluit daarop niet is gebaseerd.
2.4.2.    Appellant heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat door het college toezeggingen zijn gedaan waaraan appellant het in rechte te honoreren vertrouwen mocht ontlenen dat de bouwvergunning niet zou worden ingetrokken. Het college heeft zich gehouden aan de afspraak met appellant niet tot intrekking van de bouwvergunning over te gaan totdat de Afdeling uitspraak had gedaan op het beroep van appellant tegen het eerste goedkeuringsbesluit inzake het bestemmingsplan. Dit was het geval op 26 februari 2003. Voornoemde uitspraak van de Afdeling leidde weliswaar alsnog tot de onthouding van goedkeuring aan het bestemmingsplan door het college van gedeputeerde staten bij besluit van 25 mei 2004, maar dat betekent niet dat het college daardoor gehouden was alsnog van de intrekking van de bouwvergunning af te zien. De rechtbank heeft terecht overwogen dat, zo er al aanleiding zou bestaan aan de aan appellant gedane toezegging als hiervoor omschreven een ruimere strekking toe te kennen, in elk geval ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar geen sprake meer kon zijn van schending door het college van gewekt vertrouwen. Immers, op dat moment kon ook voor appellant, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 29 juni 2005, in zaak no.
200405753/1, duidelijk zijn dat het standpunt van het college en het college van gedeputeerde staten dat het bouwplan zich niet verdraagt met de huidige planologische inzichten, de toets der kritiek kon doorstaan. Appellant behoorde in ieder geval op dat moment te begrijpen dat de eerder gedane toezeggingen geen betekenis meer hadden.
2.5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Offers w.g. Klein Nulent
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2007
429-543.