ECLI:NL:RVS:2007:BA8745

Raad van State

Datum uitspraak
4 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200609275/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunning voor ligplaats woonark in De Steeg

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Coöperatieve Vereniging De Steeghse Haven tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 15 november 2006. De zaak betreft een vergunning die op 21 november 2005 door de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat is verleend voor het behouden van een ligplaats in de afgesneden arm van de IJssel nabij De Steeg, ten behoeve van een woonark. De appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze vergunning, maar de staatssecretaris heeft dit bezwaar op 6 juni 2006 niet-ontvankelijk verklaard. De appellante heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.

De Raad van State heeft op 4 juli 2007 uitspraak gedaan. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft overwogen dat de staatssecretaris het bezwaar van appellante terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat de appellante niet tijdig bezwaar heeft gemaakt, omdat de bezwaartermijn was verstreken. De appellante betoogde dat zij niet op de hoogte was gesteld van de vergunningverlening, maar de Raad van State oordeelde dat de bekendmaking van het besluit aan de vergunninghouder op de juiste wijze had plaatsgevonden. De bezwaartermijn was derhalve op de juiste wijze aangevangen en de rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het bezwaar niet-ontvankelijk was.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan in naam der Koningin.

Uitspraak

200609275/1.
Datum uitspraak: 4 juli 2007.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de vereniging "Coöperatieve Vereniging De Steeghse Haven", gevestigd te Rheden,
appellante,
tegen de uitspraak in de zaken nos. AWB 06/3676 en 06/4147 van de rechtbank Arnhem van 15 november 2006 in het geding tussen:
appellante
en
de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 21 november 2005 heeft de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat (hierna: de staatssecretaris) aan [vergunninghouder] vergunning verleend voor het behouden van een ligplaats in de afgesneden arm van de IJssel nabij [locatie] in De Steeg, ten behoeve van een woonark.
Bij besluit van 6 juni 2006 heeft de staatssecretaris het door appellante daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij brief van 4 juli 2006 heeft de staatssecretaris aan appellante de gelegenheid geboden om vóór 24 juli 2006 aan te tonen dat de te late indiening van haar bezwaarschrift tegen het besluit van 21 november 2005 verschoonbaar was.
Bij besluit van 27 juli 2006 heeft de staatssecretaris het besluit van 6 juni 2006 ingetrokken en het bezwaar van appellante tegen het besluit van 21 november 2005 niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 15 november 2006, verzonden op 16 november 2006, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het door appellante  ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard voor zover gericht tegen het besluit van 6 juni 2006 en ongegrond verklaard voor zover gericht tegen het besluit van 27 juli 2006. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 21 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op 22 december 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 22 januari 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 30 januari 2007 heeft [vergunninghouder], die in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, een reactie ingediend. Deze is aan de andere partijen toegezonden.
Bij brief van 22 februari 2007 heeft de staatssecretaris van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 juni 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. J.A. Schadd, advocaat te Arnhem, en [voorzitter] en [lid] van appellante, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. J.A.M. Sprinkhuizen, ambtenaar van Rijkswaterstaat, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord [vergunninghouder], derdebelanghebbende, vertegenwoordigd door [gemachtigde].
2.       Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) vergaart het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
Ingevolge artikel 3:41 worden besluiten die aan een of meer belanghebbenden zijn gericht, bekendgemaakt door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
Ingevolge artikel 6:7 bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken.
Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt.
Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
Ingevolge artikel 6:11 blijft niet-ontvankelijkheid ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
2.2.         Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de staatssecretaris onzorgvuldig heeft gehandeld door haar niet te kennen in de aanvraagprocedure die heeft geleid tot het besluit van 21 november 2005 en haar van dit besluit geen afschrift te sturen. Voor zover appellante hiermee bedoelt te betogen dat dit besluit niet op de in de wet voorgeschreven wijze is bekendgemaakt en dat de bezwaartermijn dientengevolge niet is aangevangen, wordt als volgt overwogen.
2.2.1.      Het besluit van 21 november 2005 is op 29 november 2005 aan  [vergunninghouder] toegezonden en daarmee overeenkomstig artikel 3:41 van de Awb bekendgemaakt. De bezwaartermijn is derhalve aangevangen op 30 november 2005 en geëindigd op 10 januari 2006. Dat appellante eerst van het besluit op de hoogte is gekomen nadat de bezwaartermijn was verstreken, doet hieraan niet af. Het betoog faalt derhalve.
2.3.      Door appellante is niet weersproken dat zij bij brief gedateerd 1 februari 2006 door [vergunninghouder] op de hoogte is gesteld van het besluit van 21 november 2005. Vaste jurisprudentie is dat een belanghebbende, niet zijnde de aanvrager, die van het verlenen van een vergunning niet schriftelijk op de hoogte is gesteld terwijl van deze vergunningverlening ook geen publicatie in een huis-aan-huisblad heeft plaatsgevonden, binnen twee weken nadat hij van het bestaan van het besluit op de hoogte is geraakt zijn bezwaren kenbaar dient te maken. Het bezwaarschrift van appellante is door de staatssecretaris ontvangen op 10 april 2006 en niet ingediend binnen deze termijn. Nu appellante niet heeft gesteld dat niettemin sprake was van een verschoonbare termijnoverschrijding, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de staatssecretaris het bezwaarschrift terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2.4.       Dat haar brief aan Domeinen van 7 februari 2006 als bezwaarschrift tegen het besluit van 21 november 2005 dient te worden aangemerkt, is door appellante eerst in hoger beroep aangevoerd. Ook is deze brief eerst in hoger beroep overgelegd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom dit betoog niet reeds voor de rechtbank had kunnen worden gevoerd en appellante dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dient dit betoog, wat hiervan verder ook zij, hier buiten beschouwing te blijven.
2.5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. G.J. van Muijen en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Klein
Voorzitter     ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2007.
176-546.