ECLI:NL:RVS:2007:BA8746

Raad van State

Datum uitspraak
4 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200609363/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • J.J. den Broeder
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van vergunning voor horecabedrijf in West Maas en Waal met beperkingen op alcoholverstrekking

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de stichting "Stichting Vrijetijds Centrum Wamel" tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van West Maas en Waal. Op 1 juli 2005 verleende het college vergunning voor het uitoefenen van een horecabedrijf, maar met beperkingen, waaronder een verbod op het verstrekken van alcoholhoudende drank bij persoonlijke bijeenkomsten zoals bruiloften. Dit verbod was ingesteld omdat er binnen een straal van 10 tot 15 kilometer voldoende reguliere horeca aanwezig is die dergelijke bijeenkomsten kan faciliteren. De stichting was het niet eens met deze beperkingen en stelde dat het college ten onrechte een te ruime straal had aangehouden en dat er geen uitzondering voor dorpshuizen was gemaakt.

De rechtbank Arnhem had eerder het beroep van de stichting ongegrond verklaard, waarna de stichting hoger beroep instelde bij de Raad van State. De Raad van State oordeelde dat het college in redelijkheid de straal van 10 tot 15 kilometer had kunnen hanteren en dat de Drank- en Horecawet geen ruimte biedt voor uitzonderingen voor dorpshuizen. De rechtbank had terecht overwogen dat het college gehouden was om beperkingen op te leggen om oneerlijke concurrentie te voorkomen. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

De uitspraak benadrukt het belang van de Drank- en Horecawet in het reguleren van de horecasector en het voorkomen van oneerlijke concurrentie. De Raad van State bevestigde dat de voorwaarden die aan de vergunning zijn verbonden, noodzakelijk zijn om een ordelijk economisch verkeer te waarborgen.

Uitspraak

200609363/1.
Datum uitspraak: 4 juli 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting "Stichting Vrijetijds Centrum Wamel", gevestigd te Wamel, gemeente West Maas en Waal,
appellante,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/1539 van de rechtbank Arnhem van 30 november 2006 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van West Maas en Waal.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 1 juli 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van West Maas en Waal (hierna: het college) aan appellante, onder het stellen van voorschriften en beperkingen, vergunning verleend voor het uitoefenen van het horecabedrijf.
Bij besluit van 9 februari 2006 heeft het college het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 november 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het door appellante daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 december 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 12 februari 2007 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 mei 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door haar [secretaris] is verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 3 van de Drank- en Horecawet, voor zover thans van belang, is het verboden het horecabedrijf uit te oefenen zonder daartoe strekkende vergunning van burgemeester en wethouders.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, verbinden burgemeester en wethouders aan een vergunning, die krachtens die bepaling aan een rechtspersoon, niet zijnde een naamloze vennootschap of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, die zich richt op activiteiten van recreatieve, sportieve, sociaal-culturele, educatieve, levensbeschouwelijke of godsdienstige aard, wordt verleend een of meer voorschriften of beperkingen die, gelet op de plaatselijke of regionale omstandigheden, nodig zijn ter voorkoming van mededinging door het verstrekken van alcoholhoudende drank, die uit een oogpunt van ordelijk economisch verkeer als onwenselijk moet worden beschouwd.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, kunnen de in het eerste lid bedoelde voorschriften of beperkingen geen betrekking hebben op een ander onderwerp dan in de inrichting te houden bijeenkomsten van persoonlijke aard, zoals bruiloften en partijen.
2.2.    Aan de aan appellante verleende vergunning heeft het college, voor zover thans van belang, de beperking verbonden dat het haar verboden is alcoholhoudende drank te verstrekken bij bijeenkomsten van persoonlijke aard, zoals bruiloften en partijen, omdat binnen een straal van 10 tot 15 kilometer voldoende reguliere horecaondernemingen aanwezig zijn die over faciliteiten beschikken voor het houden van bijeenkomsten van persoonlijke aard en het ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Drank- en Horecawet aan een vergunning zodanige voorschriften dient te verbinden, dat geen oneerlijke concurrentie met de reguliere horeca kan ontstaan.
2.3.    Niet in geschil is dat appellante een rechtspersoon is, als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Drank- en Horecawet, zij zich richt op een of meer van de in dat lid vermelde activiteiten, in de gemeente West Maas en Waal en in de omliggende gemeenten voldoende reguliere horecaondernemingen zijn gevestigd en zij niet onder gelijke voorwaarden, als deze ondernemingen, aan het economisch verkeer deelneemt.
2.4.    Appellante klaagt dat de rechtbank, door de beperkingen die aan de vergunning zijn verbonden, gelet op de plaatselijke en regionale omstandigheden, nodig te achten, heeft miskend dat het college ten onrechte een straal van 10 tot 15 kilometer heeft aangehouden om te beoordelen of voldoende reguliere horeca aanwezig is. Voorts heeft zij volgens haar miskend dat het college voor dorpshuizen ten onrechte geen uitzondering heeft gemaakt om bijeenkomsten van persoonlijke aard te houden, waarbij wel alcoholhoudende drank mag worden verstrekt, dan wel, in plaats van deze bijeenkomsten geheel te verbieden, het aantal ervan waar alcoholhoudende drank mag worden verstrekt te beperkt.
2.5.    Het betoog dat de rechtbank heeft miskend dat het college de straal, waarbinnen voldoende reguliere horeca aanwezig moet zijn, te ruim heeft getrokken, slaagt niet. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Drank- en Horecawet worden niet slechts de plaatselijke omstandigheden in de beoordeling betrokken, maar tevens die in de regio. Dat in Wamel, naar gesteld, geen reguliere horeca aanwezig is, waar bijeenkomsten van persoonlijke aard kunnen worden gehouden, kan, wat hier verder van zij, niet leiden tot het oordeel dat het college niet in redelijkheid tot het in aanmerking nemen van een straal van 10 tot 15 kilometer, waarbinnen voldoende reguliere horeca aanwezig moet zijn, heeft kunnen besluiten. Appellante heeft voorts geen zodanig bijzondere omstandigheden gesteld, dat geoordeeld moet worden dat het college in dit geval niet onverkort aan deze afstand heeft mogen vasthouden.
2.5.1.    Het betoog dat voor dorpshuizen ten onrechte geen uitzondering is gemaakt om bijeenkomsten van persoonlijke aard te houden, waarbij wel alcohol mag worden verstrekt, kan evenmin leiden tot het ermee beoogde doel. De Drank- en Horecawet biedt geen grond om in geval van een rechtspersoon, als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Drank- en Horecawet, een uitzondering te maken voor dorpshuizen.
2.5.2.    Ook het betoog dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte niet heeft volstaan met een beperking in het aantal bijeenkomsten van persoonlijke aard, waar alcoholhoudende drank mag worden verstrekt is opgelegd, slaagt niet. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college gehouden is beperkingen aan de verstrekking hiervan op te leggen, wanneer door het verstrekken mededinging wordt veroorzaakt, die uit een oogpunt van ordelijk economisch verkeer als onwenselijk moet worden beschouwd. Voorts heeft zij het standpunt van het college dat van zodanige mededinging sprake is, nu in een straal van 10 tot 15 kilometer voldoende reguliere horeca aanwezig is en appellante niet onder gelijke omstandigheden als deze horecaondernemingen, aan het economisch verkeer deelneemt, terecht niet onjuist geacht. Zij heeft dan ook terecht overwogen dat het college het verbinden van bedoelde voorwaarde aan de aan appellante verleende vergunning nodig kon achten.
2.6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Den Broeder
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2007
97-538.