200703756/1 en 200703756/2.
Datum uitspraak: 4 juli 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/1032 van de rechtbank Middelburg van 19 april 2007 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Veere.
Bij besluit van 13 april 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Veere (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast de woning aan het [locatie] in [plaats] (hierna: de woning) niet langer te gebruiken, in gebruik te geven of te laten gebruiken als tweede woning.
Bij besluit van 28 juli 2006 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 april 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Middelburg (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 30 mei 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 4 juni 2007, bij de Raad van State ingekomen op 5 juni 2007, heeft appellant de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Deze brieven zijn aangehecht.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 juni 2007, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. N. Veldhoven, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door J.M. Reijnhoudt, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Gebruiksverordening tweede woningen Veere, zoals vastgesteld door de raad van de gemeente Veere op 17 december 1998 (hierna: de Gebruiksverordening 1998) is het de rechthebbende op een tot permanente bewoning bestemd gebouw verboden dit gebouw te gebruiken, in gebruik te geven of te laten gebruiken als tweede woning.
Ingevolge artikel 3, aanhef en onder e, van de Gebruiksverordening geldt het verbod, vervat in artikel 2, niet ten aanzien van iemand die een woning als tweede woning in gebruik heeft op het tijdstip van het van kracht worden van deze verordening en de rechthebbende op die woning beschikt over een door burgemeester en wethouders schriftelijk verleende ontheffing op grond van de Gebruiksverordening tweede woningen, zoals vastgesteld door de raad van Domburg op 12 oktober 1993 (hierna: de Gebruiksverordening 1993).
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Gebruiksverordening 1993 is het de rechthebbende op een woning verboden deze woning te gebruiken, in gebruik te geven of te laten gebruiken als tweede woning.
Ingevolge artikel 3, eerste volzin, van de Gebruiksverordening 1993 geldt het verbod, vervat in artikel 2, niet ten aanzien van iemand die een woning als tweede woning in gebruik heeft op het tijdstip van het van kracht worden van deze verordening.
2.3. Appellant bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat het overgangsrecht van de Gebruiksverordening 1998 niet op hem van toepassing is omdat hij geen rechten kan ontlenen aan het overgangsrecht van de Gebruiksverordening 1993. Hij voert aan het overgangsrecht van de Gebruiksverordening 1993 op hem van toepassing is omdat hij de woning reeds in gebruik had als tweede woning vóór de inwerkingtreding van die verordening.
2.3.1. Niet in geschil is dat appellant de woning altijd als tweede woning heeft gebruikt en nooit over een ontheffing heeft beschikt die ingevolge de voorloper van de Gebruiksverordening 1993, de Gebruiksverordening gebouwen Domburg, voor dergelijk gebruik vereist was. Dit brengt mee dat het overgangsrecht van artikel 3 van de Gebruiksverordening 1993, ook indien appellant, zoals hij stelt, de woning in gebruik heeft genomen als tweede woning voor de inwerkingtreding van die verordening, niet op appellant van toepassing is. Immers, in de toelichting bij deze bepaling staat dat met het opnemen van overgangsrecht is beoogd "bestaande rechten" van een gebruiker van een woning als tweede woning niet aan te tasten. Appellant kan dan ook niet worden gevolgd in zijn stelling dat het overgangsrecht van artikel 3 van toepassing is op elk feitelijk gebruik als tweede woning, of dat nu legaal was of niet. Dat het overgangsrecht bedoeld is om illegale situaties te legaliseren blijkt immers uit de tekst noch de strekking van deze of enige andere bepaling van de Gebruiksverordening 1993, terwijl de toelichting bij deze verordening op het tegendeel duidt. Het betoog van appellant faalt.
2.4. Gelet op het vorenstaande is hetgeen de rechtbank heeft overwogen over de datum van inwerkingtreden van de Verordening 1993 niet meer van betekenis. Hetgeen appellant daarover heeft aangevoerd behoeft mitsdien geen bespreking. Voor zover appellant in het hoger beroepschrift heeft verwezen naar hetgeen overigens in beroep is aangevoerd overweegt de Voorzitter dat daarop in de aangevallen uitspraak is ingegaan. Omdat appellant niet nader heeft aangegeven waarom dat niet op de juiste wijze is gedaan, volstaat de Voorzitter met daarnaar te verwijzen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Mathot, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens, w.g. Mathot
Voorzitter, ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2007