200607960/1.
Datum uitspraak: 11 juli 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. SBR 2006/1655 van de rechtbank Utrecht van 22 september 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Oudewater.
Bij besluit van 13 januari 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Oudewater (hierna: het college) geweigerd appellant bouwvergunning te verlenen voor het geheel vernieuwen van een schuur, gelegen aan de [locatie] te Oudewater, om deze als woning in gebruik te nemen.
Bij besluit van 28 februari 2006 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar, onder aanvulling van de motivering, ongegrond verklaard. Voor het procesverloop dat aan dit besluit vooraf is gegaan wordt verwezen naar de aangehechte uitspraak van de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) van 22 september 2006 (overwegingen 2.3, 2.4 en 2.5, eerste zin).
Bij uitspraak van 22 september 2006, verzonden op 25 september 2006, heeft de rechtbank het door appellant tegen het besluit van 28 februari 2006 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 31 oktober 2006, bij de Raad van State ingekomen op 1 november 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 29 november 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 12 december 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 mei 2007, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. H.A.M. Lamers, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door H.A. Lantinga en mr. C.P.W. van den Berg, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. In het geldende bestemmingsplan "Landelijk Gebied Oudewater" is de onderhavige schuur aangeduid als een "MIP-pand". De schuur is aangewezen als gemeentelijk monument. Blijkens de bouwaanvraag is deze er op gericht om het gebruik van het bouwwerk te wijzigen van 'berging' in 'wonen'.
2.2. Anders dan appellant heeft betoogd is de rechtbank tot het juiste oordeel gekomen dat niet kan worden gezegd dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening te weigeren.
Daarbij heeft de rechtbank terecht betekenis gehecht aan het standpunt van het college dat het, ook om precedentwerking te voorkomen, strikt de hand wenst te houden aan het beleid, zoals dat in het bestemmingsplan maar ook in het Streekplan 2005-2015 tot uitdrukking is gebracht, dat in het landelijk gebied geen nieuwe burgerwoningen worden gebouwd.
Voorts is de rechtbank op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat het college bij afweging van de in het kader van dit geval in aanmerking te nemen belangen aan de argumenten van appellant geen doorslaggevende betekenis behoefde toe te kennen. Hetgeen appellant in dit verband heeft aangevoerd biedt geen aanknopingspunt om tot een ander oordeel dan dat van de rechtbank te komen.
Het beroep van appellant op het motiveringsbeginsel faalt. Uit de beslissing op het bezwaar blijkt in voldoende mate dat het college naast de ruimtelijke belangen ook de gestelde financiële belangen bij de besluitvorming heeft betrokken.
2.3. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het college de gevraagde bouwvergunning terecht, overeenkomstig artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet, heeft geweigerd. De rechtbank is tot dezelfde slotsom gekomen.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Boot
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2007