200608232/1.
Datum uitspraak: 11 juli 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],
het dagelijks bestuur van het waterschap Brabantse Delta,
verweerder.
Bij besluit van 10 oktober 2006 heeft verweerder aan de gemeente Drimmelen een vergunning als bedoeld in de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: de Wvo) verleend voor het lozen van met regenwater verdund afvalwater via een overstort aan de Withuisstraat nabij de kern Wagenberg op het oppervlaktewater de Nieuwe Vliet. Dit besluit is op 13 oktober 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 13 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op 14 november 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 12 januari 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 6 februari 2007. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Voor afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 juni 2007, waar appellanten in persoon en verweerder, vertegenwoordigd door mr. D. Doesema, mr. A.M.M. Jetten en J.B.L. Broers, ambtenaren van het waterschap, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. P.H. ter Mors, mr. C. Jonkers en ing. C.J.A. Welten, ambtenaren van de gemeente.
2.1. Ingevolge artikel 1, vijfde lid, van de Wvo worden aan een vergunning voorschriften verbonden tot bescherming van de belangen waarvoor het vereiste van vergunning is gesteld. Ingevolge artikel 7, vijfde lid, van de Wvo zijn met betrekking tot een vergunning als de onderhavige onder meer de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing.
Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.2. Appellanten vrezen dat het lozen van met regenwater verdund rioolwater vanuit de overstort zal leiden tot verontreiniging van het oppervlaktewater en de waterbodem rond hun percelen. Ook vrezen zij bodemverontreiniging op hun percelen, wanneer bij onderhoud aan de watergangen verontreinigd bodemslib op het land wordt gestort. Dit kan leiden tot ziekten en sterfte bij hun vee, aldus appellanten.
2.2.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de vergunde lozingen niet tot onaanvaardbare verontreiniging van het oppervlaktewater zullen leiden. Bij de beoordeling van de gevolgen van de lozingen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater heeft hij zich onder meer gebaseerd op een drietal rapporten inzake riooloverstorten van de Commissie Integraal Waterbeheer (hierna: de CIW) van juni 2001.
Verweerder heeft de aanvraag allereerst getoetst aan de zogenoemde basisinspanning zoals omschreven in het CIW-rapport "Riooloverstorten, deel 2: eenduidige basisinspanning, nadere uitwerking van de definitie van de basisinspanning." In aanvulling daarop heeft hij in het kader van het zogenoemde waterkwaliteitsspoor een immissietoets uitgevoerd, om te beoordelen of ten behoeve van de waterkwaliteit in dit geval verdergaande inspanningen dan de basisinspanning moeten worden verlangd. Bij de uitvoering van de immissietoets heeft hij aangesloten bij het CIW-rapport "Riooloverstorten, deel 1: Knelpuntcriteria riooloverstorten". In dit rapport zijn onder andere de aspecten diergezondheid en volksgezondheid betrokken. De methode voor de knelpuntenanalyse is nader uitgewerkt in de landelijke knelpuntenmethodiek van de Werkgroep Riolering West-Nederland en de zogeheten vergunningsindexmethode van verweerder. Beide methoden zijn door verweerder toegepast; in de uitkomsten van de immissietoets heeft hij geen aanleiding gezien de vergunning te weigeren.
2.2.2. Voor zover appellanten vrezen voor verontreiniging van hun landbouwpercelen door het storten van verontreinigd slib uit de watergangen, overweegt de Afdeling dat de Wvo niet strekt tot bescherming van de bodem en het daarin aanwezige grondwater. In zoverre kan het beroep dan ook niet tot vernietiging van het bestreden besluit leiden.
2.2.3. Voor zover appellanten vrezen voor ziekten en sterfte bij hun vee als gevolg van de verontreiniging van het oppervlaktewater en de waterbodem rond hun percelen, overweegt de Afdeling het volgende.
De bezwaren van appellanten moeten ten dele worden aangemerkt als bezwaren van algemene aard tegen het lozen van rioolwater op het oppervlaktewater door middel van overstortingen. Volgens de rapporten van de CIW uit 2001, waarbij verweerder heeft aangesloten, zijn overstortingen van rioolwater evenwel onder bepaalde voorwaarden toelaatbaar te achten. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 28 mei 2003 in zaak no.
200203865/1, beschrijven voornoemde CIW-rapporten de meest recente en algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten met betrekking tot lozingen van rioolstelsels. De Afdeling acht deze wijze van invulling van de beoordelingsvrijheid van verweerder dan ook niet in strijd met het recht.
2.2.4. Op grond van de stukken, waaronder het deskundigenbericht, kan ervan worden uitgegaan dat aan de basisinspanning van 50 kg CZV-emissie per hectare afvoerend oppervlak per jaar als bedoeld in het CIW-rapport "Riooloverstorten, deel 2: eenduidige basisinspanning, nadere uitwerking van de definitie van de basisinspanning" kan worden voldaan. Voorts hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat de door verweerder uitgevoerde immissietoets een onjuist beeld zou geven van de gevolgen van de lozingen van verdund rioolwater voor de kwaliteit van de omliggende oppervlaktewateren.
Voor zover appellanten hebben betoogd dat het bergbezinkbassin in de overstort een onvoldoende vuilreducerende werking heeft, overweegt de Afdeling dat blijkens het deskundigenbericht kan worden aangenomen dat het bergbezinkbassin een rendement heeft van ten minste 45%, zoals in het CIW-rapport "Riooloverstorten, deel 2: eenduidige basisinspanning, nadere uitwerking van de definitie van de basisinspanning" wordt aanbevolen. De Afdeling ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder het bergbezinkbassin niet in redelijkheid toereikend heeft kunnen achten als vuilreducerende voorziening.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet voor onaanvaardbare aantasting van de kwaliteit van het oppervlaktewater door de vergunde lozingen behoeft te worden gevreesd.
Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.3. Appellanten voeren verder aan dat het verlenen van vergunningen voor overstortingen van rioolwater op het oppervlaktewater in strijd is met Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (hierna: de Richtlijn).
In artikel 11, eerste lid, van de Richtlijn is onder meer bepaald dat elke lidstaat er zorg voor draagt dat voor elk stroomgebiedsdistrict of voor het op zijn grondgebied gelegen deel van een internationaal stroomgebiedsdistrict een maatregelenprogramma wordt opgesteld waarin rekening is gehouden met de resultaten van de krachtens artikel 5 van de Richtlijn voorgeschreven analyses, teneinde de doelstellingen van artikel 4 van de Richtlijn te verwezenlijken. Ingevolge het zevende lid worden de maatregelenprogramma’s uiterlijk negen jaar na de datum van inwerkingtreding van de Richtlijn vastgesteld en dienen alle maatregelen uiterlijk twaalf jaar na de datum van inwerkingtreding van de Richtlijn operationeel te zijn.
In artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Richtlijn is onder meer omschreven aan welke milieudoelstellingen voor oppervlaktewateren moet worden voldaan bij de tenuitvoerlegging van het maatregelenprogramma.
De Richtlijn is op 22 december 2000 in werking getreden. Reeds vanwege de in artikel 4 en artikel 11, zevende lid, van de Richtlijn genoemde termijnen voor het vaststellen van een maatregelenprogramma en het uitvoeren van maatregelen, kan niet worden geoordeeld dat het verlenen van vergunningen voor overstortingen van rioolwater thans in strijd is met de Richtlijn, nog daargelaten de vraag of aan genoemde bepalingen van de Richtlijn rechtstreekse werking toekomt.
2.4. Het beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Lap
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2007