200608269/1.
Datum uitspraak: 11 juli 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 06/7518 en 06/7519 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem van 5 oktober 2006 in het geding tussen:
Bij besluiten van 8 november 2005 heeft appellant sub 1 (hierna: het college), voor zover thans van belang, aan appellant sub 2, [vergunninghouders] bouwvergunningen verleend voor het uitbreiden van de woningen (op de eerste verdieping) en het vergroten van de dakterrassen op de [3 locaties] te [plaats] (hierna: de percelen).
Bij besluit van 25 juli 2006 heeft het college het onder meer door
[partijen] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 oktober 2006, verzonden op 6 oktober 2006, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het door [partijen] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de beslissing op bezwaar vernietigd en de primaire besluiten van 8 november 2005 geschorst tot zes weken na de bekendmaking van het nieuw te nemen besluit op bezwaar. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellant sub 2, bij brief van 14 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, en het college, bij brief van 14 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op 15 november 2006, hoger beroep ingesteld. Appellant sub 2 heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 28 november 2006. Het college heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 8 december 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 9 januari 2007, hebben De Leeuw e.a., die in de gelegenheid zijn gesteld als partij aan het geding deel te nemen, een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 juni 2007, waar het college, vertegenwoordigd door drs. M. Link, ambtenaar bij de gemeente, en appellant sub 2 in persoon, bijgestaan door mr. M.C. Jonkman, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen. Voorts zijn daar gehoord [partijen], vertegenwoordigd door mr. T.J. Smittenaar-van der Geer, gemachtigde.
2.1. De bouwplannen voorzien in het uitbreiden van de eerste verdieping van de woningen aan de achterzijde en het vergroten van de dakterrassen. Na verwezenlijking van de bouwplannen zal de goothoogte aan de achterzijde van de woningen 5,68 m bedragen.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Getsewoud" (hierna: het bestemmingsplan) rust op de percelen de bestemming "Woongebied (WG)".
Ingevolge artikel 4, onder C, aanhef en eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, mag de bouwhoogte van woningen niet meer dan 9 meter bedragen.
Ingevolge artikel 4, onder C, aanhef en derde lid, sub b, van de planvoorschriften is het bouwen van aan- en uitbouwen uitsluitend toegestaan aan een zij- of achtergevel van een woning met dien verstande dat met inachtneming van artikel 26 (anti-dubbeltelbepaling) de goothoogte van aan- en uitbouwen niet meer mag bedragen dan 3 meter. Ingevolge artikel 1 van de planvoorschriften wordt onder een hoofdgebouw verstaan: een gebouw dat op een bouwperceel door zijn constructie of afmetingen dan wel gelet op de bestemming als belangrijkste gebouw valt aan te merken.
Ingevolge artikel 1 van de planvoorschriften wordt onder uitbouw verstaan: een aan een gebouw aanwezig bouwwerk, dat rechtstreeks vanuit dat gebouw toegankelijk is.
2.3. In geschil is het oordeel van de voorzieningenrechter dat de bouwplannen in strijd zijn met het bestemmingsplan. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de in geding zijnde uitbreidingen op de eerste verdieping zijn voorzien op een als uitbouw aan te merken onderdeel van de woningen op de begane grond en dat de bouwplannen daarom in strijd zijn met het bepaalde in artikel 4, onder C, aanhef en derde lid, sub b, van de planvoorschriften.
2.4. Appellant sub 2 en het college betogen dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de vergroting van de woonkamer op de begane grond moet worden aangemerkt als een uitbouw.
2.4.1. Dit betoog slaagt. De thans aan de orde zijnde woningen hebben woonkamers die aan de achterzijde over de gehele breedte ten opzichte van de bovengelegen verdiepingen uitsteken. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting moet worden vastgesteld dat het uitstekende deel van de woonkamer bouwkundig niet ondergeschikt is aan de woning, maar daarvan deel uitmaakt, waardoor sprake is van gebouwen die door hun constructie (en overigens ook in functioneel opzicht) als één geheel moeten worden aangemerkt. De getrapte bouwvorm kan daaraan niet afdoen. Het uitstekende deel van de woonkamers is dan ook niet aan te merken als een aan een gebouw aanwezig bouwwerk, zodat het niet gaat om een uitbouw in de zin van het bestemmingsplan.
2.4.2. De in geding zijnde uitbreidingen van de eerste verdieping zijn derhalve voorzien op een als hoofdgebouw aan te merken onderdeel van de woningen, zodat de goothoogte anders dan voor aan- en uitbouwen, meer mag bedragen dan 3 m. Nu de goothoogte van de woningen aan de achterzijde na verwezenlijking van de bouwplannen 5,68 m zal bedragen, zijn de bouwplannen in overeenstemming met het bestemmingsplan. De voorzieningenrechter heeft dit niet onderkend.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de voorzieningenrechter zou behoren te doen, zal de Afdeling het door [partijen] bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog ongegrond verklaren.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
2.7. Een redelijke toepassing van artikel 43, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat het griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan appellant sub 2 wordt terugbetaald.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de hoger beroepen gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem van 5 oktober 2006 in zaak nos. AWB 06/7518 en 06/7519;
III. verklaart het door [partijen] bij de voorzieningenrechter ingestelde beroep ongegrond;
IV. bepaalt dat de secretaris van de Raad van State aan [appellant sub 2] het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 211,00 (zegge: tweehonderdelf euro) terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Van Heusden
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2007