ECLI:NL:RVS:2007:BA9783

Raad van State

Datum uitspraak
9 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200703557/1 en 200703557/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • T.M.A. Claessens
  • M. Duursma
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tijdelijke vrijstelling voor aanleg parkeerplaats voor supermarkten in strijd met bestemmingsplan

Op 9 juli 2007 heeft de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om voorlopige voorziening en hoger beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zuidhorn. Het college had op 25 juli 2006 vrijstelling verleend voor de aanleg van een tijdelijke parkeerplaats voor twee supermarkten op een weiland. Appellant, die tegen deze vrijstelling in beroep was gegaan, stelde dat de aanleg in strijd was met het bestemmingsplan, dat de bestemming 'Agrarische doeleinden' had. De voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen had het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarna appellant hoger beroep instelde en verzocht om een voorlopige voorziening.

De Raad van State oordeelde dat de aanleg van het parkeerterrein inderdaad in strijd was met het bestemmingsplan, maar dat het college op basis van artikel 17 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) vrijstelling had kunnen verlenen. De Raad stelde vast dat de tijdelijke situatie voldoende was gewaarborgd, omdat de supermarkten binnen de termijn van vijf jaar hun intrek in nieuwbouw zouden nemen. De voorzieningenrechter had terecht geoordeeld dat er voldoende objectieve gegevens waren om aan te nemen dat het parkeerterrein niet langer dan vijf jaar in gebruik zou zijn.

Het hoger beroep van appellant werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Het verzoek om voorlopige voorziening werd afgewezen, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak benadrukt de noodzaak van concrete gegevens om tijdelijke situaties te rechtvaardigen en bevestigt de bevoegdheid van het college om vrijstelling te verlenen in het kader van ruimtelijke ordening.

Uitspraak

200703557/1 en 200703557/2.
Datum uitspraak: 9 juli 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in de zaken nos. AWB 07/151 en 06/1260 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen van 12 april 2007 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Zuidhorn.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 25 juli 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zuidhorn (hierna: het college) aan het college voor een periode van vijf jaar vrijstelling verleend voor de aanleg van een tijdelijke parkeerplaats voor de vestiging van twee tijdelijke supermarkten op een deel van een weiland gelegen tussen de N355, de spoorlijn Groningen-Leeuwarden en het gemeentehuis te Zuidhorn.
Bij uitspraak van 12 april 2007, verzonden op 13 april 2007, voor zover van belang, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen (hierna: de voorzieningenrechter), het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 21 mei 2007, bij de Raad van State ingekomen op 22 mei 2007, hoger beroep ingesteld. Appellant heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 4 juni 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 5 juni 2007, bij de Raad van State ingekomen op 6 juni 2007, heeft appellant de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brief van 14 juni 2007 heeft het college van antwoord gediend.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 juni 2007, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. E. Wiarda, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.G. Lindeman, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2.    Vaststaat dat de aanleg van het parkeerterrein in strijd is met de ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Uitbreidingsplan in onderdelen kern Zuidhorn" op het betrokken perceel rustende bestemming "Agrarische doeleinden". Om medewerking aan de aanleg te verlenen heeft het college krachtens artikel 17, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) vrijstelling verleend.
2.3.    Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders met het oog op een voor een bepaalde termijn voorgenomen afwijking van een bestemmingsplan voor die termijn vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan. De termijn kan, ook na mogelijke verlenging, ten hoogste vijf jaren belopen.
Ingevolge artikel 19 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 wordt vrijstelling, als bedoeld in artikel 17 van de wet slechts verleend, indien aannemelijk is dat het beoogde bouwwerk, werk, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheid dan wel gebruik niet langer dan vijf jaren in stand zal blijven respectievelijk voortduren.
2.4.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 27 juni 1995 in zaak no. H01.95.0029 en H01.95.0034 (de Gemeentestem 7036, nr.6), biedt de omstandigheid dat de verleende vrijstelling voor maximaal vijf jaar is verleend op zichzelf onvoldoende waarborg dat sprake is van een tijdelijke situatie. Teneinde het tijdelijke karakter te mogen aannemen, dienen daartoe concrete, objectieve gegevens voorhanden te zijn. Bij het ontbreken daarvan is toepassing van artikel 17 van de WRO niet mogelijk.
2.5.    Appellant betoogt tevergeefs dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de vereiste tijdelijkheid van het parkeerterrein voldoende is gewaarborgd. De aanleg van het parkeerterrein houdt verband met de tijdelijke vestiging van een tweetal supermarkten. De bestaande supermarkten worden gesloopt in verband met de uitwerking van de door de gemeenteraad op 9 januari 2006 vastgestelde structuurvisie "Kom Zuidhorn". In die structuurvisie wordt voorzien in de nieuwbouw van drie supermarkten in de kom van Zuidhorn aan de Dorpsvenne en de Overtuinen. Voldoende aannemelijk en niet bestreden is dat de supermarkten binnen de aan de voor het parkeerterrein verleende vrijstelling verbonden termijn hun intrek in de nieuwbouw kunnen nemen. Bovendien zal een overeenkomst met de supermarkten worden gesloten waarin de duur van het gebruik van de tijdelijke supermarkten binnen deze grenzen wordt geregeld. Voorts zal het parkeerterrein worden aangelegd met stelconplaten, die na ommekomst van de termijn van vijf jaar eenvoudig kunnen worden verwijderd. Gelet daarop heeft de voorzieningenrechter terecht geoordeeld dat voldoende objectieve gegevens voorhanden zijn om aan te nemen dat het parkeerterrein niet langer dan vijf jaar in gebruik zal zijn.
Het betoog van appellant dat het parkeerterrein niet na het verstrijken van de termijn van vijf jaar zal worden ontmanteld, omdat behoefte bestaat aan uitbreiding van het nabij gelegen transferium, leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat over die uitbreiding nog geen beleidsvorming of locatiebepaling heeft plaatsgevonden. De voorzieningenrechter heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat aan uitlatingen van de burgemeester in dit verband niet de betekenis kan worden toegekend die appellant daaraan gehecht wil zien. Evenmin betekent de omstandigheid dat ten behoeve van de aanleg van het parkeerterrein grond is afgegraven dat het langer dan vijf jaar in stand zal blijven.
2.6.    Ter zitting is vastgesteld dat tussen partijen geen verschil van inzicht bestaat over de aanvang van de termijn op 14 februari 2007, de datum waarop de strijd met het bestemmingsplan een aanvang heeft genomen door het verrichten van werkzaamheden ten behoeve van de aanleg van het parkeerterrein. De voorzieningenrechter heeft in dit verband terecht geen grond gezien het besluit van 25 juli 2006 wegens strijd met de rechtszekerheid te vernietigen.
2.7.    De voorzieningenrechter heeft voorts in het betoog van appellant over aspecten van verkeersveiligheid terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college na afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid de gevraagde vrijstelling heeft kunnen verlenen. Uit verkeerstellingen bij de bestaande supermarkten is gebleken dat het aantal daarvoor van belang zijnde verkeersbewegingen van fietsers op de Oostergast beperkt zal zijn. Ook het aantal bezoekers van het zich op het perceel Oostergast 19 bevindende museum is gering. Bovendien is ter zitting bevestigd dat vanaf de uitrit van dat perceel van appellant en het naastgelegen perceel voldoende zicht bestaat op aankomende fietsers. Voorts is de Oostergast geen doorgaande verkeersroute. Niet kan daarom het betoog van appellant worden staande gehouden dat met de aanleg van het parkeerterrein een zodanig gevaarlijke verkeerssituatie wordt gecreëerd dat het college niet in redelijkheid de vrijstelling heeft kunnen verlenen.
2.8.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9.    Gelet hierop, bestaat aanleiding het verzoek af te wijzen.
2.10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M. Duursma, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens     w.g. Duursma
Voorzitter     ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2007
378