200703833/2.
Datum uitspraak: 11 juli 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Overbetuwe,
verzoeker,
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 27 april 2007 in zaak no. AWB 06/3695 in het geding tussen:
[wederpartijen], wonend te [woonplaats],
Bij besluit van 28 juli 2004 heeft verzoeker (hierna: het college) naar aanleiding van door [wederpartijen] tegen de verlening van de desbetreffende vergunning gemaakt bezwaar weliswaar alsnog geweigerd aan [vergunninghouder] bouwvergunning te verlenen voor het verbouwen van een pand op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het pand), doch tevens geweigerd handhavend tegen de inmiddels gerealiseerde verbouwing op te treden.
Bij besluit van 10 januari 2005 heeft het college een verzoek van [wederpartijen] om handhavend tegen het gebruik van het pand als woning op te treden afgewezen.
Bij besluit van 8 februari 2005 heeft het college het door [wederpartijen] tegen het besluit van 28 juli 2004 gemaakte bezwaar, voor zover het de weigering om handhavend op te treden betreft, deels gegrond en voor het overige ongegrond verklaard en dat besluit onder wijziging van de motivering ervan gehandhaafd.
Bij besluit van 14 juni 2005 heeft het college het door [wederpartijen] tegen het besluit van 10 januari 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 februari 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) de door [wederpartijen] tegen de besluiten van 8 februari 2005 en 14 juni 2005 ingestelde beroepen gegrond verklaard, het besluit van 8 februari 2005 vernietigd, voor zover daarbij is geweigerd handhavend op te treden, het besluit van 14 juni 2005 vernietigd en bepaald dat het college opnieuw op de door [wederpartijen] gemaakte bezwaren beslist.
Bij uitspraak van 13 april 2006 in zaak nos.
200601683/1 en 200601683/2heeft de Afdeling, voor zover thans van belang, het door het college daartegen ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard en die uitspraak bevestigd.
Bij besluit van 13 juni 2006 heeft het college de door [wederpartijen] gemaakte bezwaren opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 april 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [wederpartijen] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief van 4 juni 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld.
Voorts heeft het de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 5 juli 2007, waar het college, vertegenwoordigd door mr. M. Wasser en ing. D. van Gijtenbeek, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente, en [wederpartij A], in persoon, bijgestaan door mr. A.J. Likkel, zijn verschenen. Voorts is daar [vergunninghouder] gehoord.
2.1. Hetgeen het college heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding om aan te nemen dat de aangevallen uitspraak in de bodemprocedure niet bevestigd zal worden, althans geconcludeerd zal worden dat het college op goede gronden heeft geweigerd handhavend tegen de verbouwing van het pand en het gebruik daarvan op te treden. Onder die omstandigheden bestaat aanleiding het verzoek af te wijzen. Dit betekent dat het college thans op korte termijn opnieuw op de door [wederpartijen] gemaakte bezwaren heeft te besluiten met inachtneming van hetgeen de rechtbank in de uitspraak van 27 april 2007 heeft overwogen. Dat besluit zal op de voet van de artikelen 6:18 en 6:19, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, bij de behandeling van het hoger beroep in de bodemzaak kunnen worden betrokken.
2.2. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden verwezen.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Overbetuwe tot vergoeding van bij [wederpartijen] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 356,33 (zegge: driehonderdzesenvijftig euro en drieëndertig cent), waarvan € 322,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Overbetuwe aan [wederpartijen] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Van Roessel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2007