ECLI:NL:RVS:2007:BA9796

Raad van State

Datum uitspraak
18 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200606126/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.M. Boll
  • C. Sparreboom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Subsidieverlening voor het programma 'Geluiden uit de samenleving 2006-2008' en de beoordeling van aanvragen

In deze zaak gaat het om de subsidieverlening door de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer aan de stichting 'Nederlandse Stichting Geluidshinder' voor het programma 'Geluiden uit de samenleving 2006-2008'. Bij besluit van 30 december 2005 werd een subsidie van maximaal € 300.000,00 verleend. Op 10 juli 2006 werd deze subsidie verhoogd met € 100.000,00 na een gegrond verklaard bezwaar van appellante. Appellante heeft vervolgens beroep ingesteld tegen deze beslissing, omdat zij van mening was dat de subsidie te laag was en dat verweerder onvoldoende rekening had gehouden met aanvullende informatie die zij had verstrekt tijdens de hoorzitting.

De Raad van State heeft de zaak op 15 mei 2007 behandeld. Appellante stelde dat de beoordeling van haar aanvraag niet zorgvuldig was en dat de weigering om rekening te houden met aanvullende informatie leidde tot een onterecht verlaagde subsidie. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft overwogen dat de beoordeling van de aanvragen op basis van de Subsidieregeling maatschappelijke organisaties milieubeheer (Smom) plaatsvond volgens een tendersysteem, waarbij aanvragen gelijktijdig werden beoordeeld. De Afdeling oordeelde dat verweerder op goede gronden had besloten om na de sluitingsdatum van de tender geen aanvullende informatie meer te accepteren.

De Afdeling concludeerde dat verweerder in redelijkheid had kunnen oordelen dat appellante haar voornemen om via regionale steunpunten haar activiteiten te ontplooien onvoldoende had onderbouwd. De Afdeling oordeelde dat de aanvraag van appellante correct was gewaardeerd en dat de verlaagde subsidieverlening een gevolg was van de inhoudelijke beoordeling van de aanvraag. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200606126/1
Datum uitspraak: 18 juli 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting "Nederlandse Stichting Geluidshinder", gevestigd te Delft,
appellante,
en
de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 30 december 2005 heeft verweerder subsidie verleend tot ten hoogste € 300,000,00 voor het programma "Geluiden uit de samenleving 2006-2008".
Bij besluit van 10 juli 2006, verzonden op 10 juli 2006, heeft verweerder het door appellante hiertegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de verleende subsidie verhoogd met € 100.000,00.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 17 augustus 2006, bij de Raad van State ingekomen op 18 augustus 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 20 oktober 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 mei 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door J. de Bondt en ir. J. Kuiper, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. W. Huibers, ambtenaar bij het ministerie, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Krachtens artikel 15.13, eerste en tweede lid, van de Wet milieubeheer is vastgesteld de Subsidieregeling maatschappelijke organisaties milieubeheer (Stcrt. 1999, 173; hierna: de Smom), onder meer gewijzigd bij ministeriële regeling van 14 maart 2005 (Stcrt. 2005, 56).
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, van de Smom wordt onder werkprogramma verstaan een samenstelsel van activiteiten met een bovenprovinciaal, nationaal of internationaal belang, die gericht zijn op milieu of duurzame ontwikkeling en naar hun aard een voortschrijdend karakter hebben.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder e, van de Smom wordt onder programmasubsidie verstaan subsidie voor een werkprogramma.
Ingevolge artikel 2 van de Smom kan de minister ter ondersteuning van maatschappelijk initiatief op het gebied van milieu of duurzame ontwikkeling subsidie verlenen voor projecten en werkprogramma's.
Ingevolge artikel 11 worden als subsidiabele kosten in aanmerking genomen de kosten betreffende de uitvoering van een werkprogramma, de kosten die gemoeid zijn met de uitvoering van de evaluatie, bedoeld in artikel 15, alsmede, voor zover van toepassing, de kosten die gemoeid zijn met de verstrekking van de gegevens, bedoeld in de artikelen 13 en 14 van het Besluit milieusubsidies.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, worden aanvragen met betrekking tot programmasubsidie gelijktijdig beoordeeld op basis van hun geschiktheid om bij te dragen aan de in artikel 2 bedoelde doelstelling.
Ingevolge artikel 14 betrekt de minister bij de beoordeling of en in welke mate een werkprogramma bijdraagt aan de in artikel 2 bedoelde doelstelling, voor zover deze van toepassing zijn, ten minste de volgende aspecten:
a. de mate waarin een werkprogramma gebaseerd is op een duidelijke visie op het gebied van milieu of duurzame ontwikkeling met een daarop gebaseerde probleemanalyse en waarin dat werkprogramma naar verwachting zal bijdragen aan een oplossing van het geanalyseerde probleem;
(…)
2.2.    Appellante stelt dat haar door verweerder naar haar mening te laag gehonoreerde voorstel om via regionale steunpunten in te spelen op verwachte beleidsontwikkelingen slechts één van de onderdelen is van één van de twee voorgestelde hoofdactiviteiten. Zij acht het onjuist dat als gevolg van de weigering van verweerder om rekening te houden met de door haar tijdens de mondelinge behandeling van haar bezwaarschrift verstrekte (aanvullende) informatie, een beperkt onderdeel van haar programma door verweerder wordt gebruikt om te komen tot een aanzienlijke vermindering van de tot dusver verleende subsidie en wordt aangegrepen als middel tot een afbouw van haar subsidierelatie met verweerder.
2.2.1.    Aangezien in artikel 13 van de Smom is bepaald dat de aanvragen om projectsubsidies volgens een zogenoemd tendersysteem worden beoordeeld - de ingediende aanvragen worden gelijktijdig onderling inhoudelijk beoordeeld en ten opzichte van elkaar gerangschikt in het licht van de doelstelling van de Smom -, acht verweerder het van groot belang dat de aanvragen op de sluitingsdatum van de tender een zo goed mogelijk beeld geven van het programma, hetgeen de verantwoordelijkheid van de aanvrager is. Na de sluiting van de tenderperiode worden in beginsel geen aanvullingen meer op een ingediende aanvraag geaccepteerd omdat het niet aangaat door het betrekken van extra informatie na de sluitingsdatum, andere indieners die geen bezwaar hebben gemaakt te benadelen.
Verweerder heeft het programmavoorstel van appellante beoordeeld aan de hand van de criteria genoemd in artikel 14 van de Smom. Verweerder is er bij de beoordeling van het programmavoorstel van uitgegaan dat - anders dan appellante in haar bezwaarschrift heeft gesteld - de beschrijving van de voorgenomen activiteiten niet ziet op voortzetting van de hoofdactiviteiten van appellante zoals deze hem uit voorgaande werkprogramma's van appellante bekend waren.
Gelet op de jarenlange subsidierelatie waarbij voor de periode 2003-2005 nog een bedrag van € 540.000,00 aan subsidie werd verleend, heeft verweerder voorts besloten appellante in staat te stellen zich in te stellen op de gewijzigde situatie voor de komende jaren. Daartoe heeft verweerder bij het bestreden besluit ten opzicht van het primaire besluit de subsidieverlening verhoogd van € 300.000,00 tot € 400.000,00, waarbij achtereenvolgens over de jaren 2006, 2007 en 2008 bedragen van respectievelijk € 200.000,00, € 150.000,00 en € 50.000,00 worden verstrekt.
Ter zitting heeft verweerder benadrukt dat op zichzelf geen sprake is van afbouw van de subsidierelatie, aangezien de lagere subsidieverlening een gevolg is van de inhoudelijke beoordeling als hiervoor aangegeven en daarna vergelijking met andere aanvragen in de tender, hetgeen ook blijkt uit het bestreden besluit. Appellante, wier activiteiten voor 50% uit de subsidie van verweerder worden bekostigd, staat het volgens verweerder vrij om voor de periode 2009-2011 een nieuwe aanvraag in te dienen.
2.2.2.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder op goede gronden tot uitgangspunt genomen dat na de tenderperiode geen rekening kan worden gehouden met informatie die neerkomt op wijziging of aanvulling van de ingediende aanvraag. In dat verband verwijst de Afdeling naar haar uitspraak van 20 december 2006, nr.
200604066/1.
2.2.3.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder voorts in redelijkheid kunnen oordelen dat appellante het voornemen om - anders dan voorheen - via regionale steunpunten haar activiteiten te ontplooien, onvoldoende heeft onderbouwd. In hetgeen appellante daarover heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat de beoordeling van het ingediende werkprogramma op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. De stelling van appellante dat zij haar voornemen om via regionale steunpunten in te spelen op verwachte beleidsontwikkelingen pas goed zou kunnen uitwerken wanneer een daarvoor aangevraagde projectsubsidie zou zijn gehonoreerd, wat daarvan moge zijn, doet hieraan niet af. Gezien de ingediende aanvraag heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling zich op goede gronden op het standpunt gesteld, dat de aanvraag niet mede ertoe strekt om de al bestaande activiteiten in dezelfde omvang voort te zetten. De aanvraag is in dit opzicht juist gewaardeerd.
2.2.4.    Het betoog van appellante dat het houden van een hoorzitting in dit geval zinloos was, omdat toch geen rekening wordt gehouden met de daar gegeven toelichting, kan de Afdeling niet volgen, reeds omdat uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder mede naar aanleiding van de hoorzitting het aanvankelijk toegekende subsidiebedrag heeft verhoogd.
2.2.5.    Gezien het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanknopingspunt om de gronden welke aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd, onjuist of ontoereikend te oordelen. Verweerder heeft de aanvraag kunnen honoreren met een geleidelijk verminderende, lagere subsidieverlening dan voor de periode 2003-2005.
2.3.    Het beroep is ongegrond.
2.4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll     w.g. Sparreboom
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2007
195-209.