200700076/1.
Datum uitspraak: 18 juli 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats], gemeente Scheemda,
het college van burgemeester en wethouders van Scheemda,
verweerder.
Bij besluit van 10 november 2006 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een melkrundveehouderij gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 23 november 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 2 januari 2007, bij de Raad van State ingekomen per faxbericht op 3 januari 2007, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 30 januari 2007.
Bij brief van 2 maart 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 juni 2007, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. Y.J. Hullegie, advocaat te Leeuwarden, en verweerder, vertegenwoordigd door G. Kor, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde].
2.1. Appellanten betogen dat uit voorschrift 1.1 niet blijkt dat de aanvullingen op de aanvraag, zijnde de overeenkomst beëindiging bruikleen en het rapport van het in het kader van de aanvraag uitgevoerde akoestisch onderzoek, deel uitmaken van de vergunning, omdat deze aanvullingen niet op 22 juni 2006 door verweerder zijn ontvangen. Tevens staat in voorschrift 1.1 noch elders in de vergunning dat de aanvraag deel uitmaakt van de vergunning, aldus appellanten. Voorts betogen zij dat onduidelijkheid bestaat over het begin van de dagperiode nu in het aanvraagformulier staat aangegeven dat deze om 06.00 uur begint en in het akoestisch rapport en de gestelde geluidvoorschriften wordt uitgegaan van het begin van de dagperiode om 07.00 uur. Gelet hierop moet worden gesproken van een onvoldoende begrijpelijk besluit, aldus appellanten.
2.1.1. Op grond van voorschrift 1.1 dient de inrichting in werking te zijn conform de aanvraag die binnengekomen is bij verweerder op 22 juni 2006 en de daarbij behorende en als zodanig gewaarmerkte tekeningen, tenzij de voorschriften anders bepalen.
2.1.2. Blijkens het dictum van het besluit maken de aanvraag, het akoestisch rapport, de bijlagen en voorschriften deel uit van de vergunning. Gelet hierop is er geen grond voor het oordeel dat het akoestisch rapport, de overeenkomst beëindiging bruikleen en de aanvraag geen deel uitmaken van de vergunning. De omstandigheid dat in voorschrift 1.1 niet expliciet de datum waarop de aanvullingen op de aanvraag zijn ingekomen is vermeld maakt dit niet anders. De aanvullingen maken deel uit van de aanvraag, die bij verweerder eerst is ingekomen op 22 juni 2006.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat uitgegaan moet worden van het begin van de dagperiode om 07.00 uur. Voor zover in het aanvraagformulier is aangegeven dat de dagperiode om 06.00 uur begint, betreft dit een kennelijke verschrijving.
Het beroep treft in zoverre geen doel.
2.2. Appellanten betogen dat de vergunning een verruiming van de aanvraag inhoudt. Hiertoe voeren zij aan dat de voorschriften 2.1 en 2.2, waarin grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het maximale geluidniveau in de representatieve bedrijfssituatie zijn gesteld, toestaan dat op zaterdag en zondag ook in de avond- en nachtperiode kan worden gewerkt, terwijl uit de aanvraag blijkt dat de inrichting op zaterdag en zondag alleen in de dagperiode in werking is.
2.2.1. De Afdeling overweegt dat, anders dan appellanten stellen, de voorschriften 2.1 en 2.2 geen verruiming van de aanvraag betekenen, nu met deze voorschriften niet is toegestaan dat, anders dan aangevraagd, werkzaamheden gedurende de avond- en nachtperiode mogen plaatsvinden. Dat voor deze perioden geluidgrenswaarden zijn gesteld, maakt dit niet anders. Uit de aanvraag, die deel uitmaakt van de vergunning, blijkt dat de inrichting niet in werking is op zaterdagen en zondagen in de avond- en nachtperiode.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.4. Appellanten betogen - kort weergegeven - dat verweerder bij de stankbeoordeling de woning aan de [locatie] ten onrechte heeft aangemerkt als bedrijfswoning. Volgens hen betreft de woning, net als de andere woningen in de omgeving van de inrichting, een categorie II-object als bedoeld in de brochure Veehouderij en Hinderwet 1985 van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu (hierna: de brochure), waardoor in dat geval niet aan de vereiste minimale afstand als bedoeld in de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu (hierna: de Richtlijn) kan worden voldaan. Voorts voeren zij aan dat voorschrift 10.2 ontoereikend is ter voorkoming dan wel voldoende beperking van stankhinder, nu hiermee diverse geurlekken zijn toegestaan.
2.4.1. Ingevolge voorschrift 10.2 moeten ramen en deuren van stallen gesloten worden gehouden, voor zover ze geen functie hebben voor luchtinlaat of het doorlaten van personen, dieren, vaste mest of goederen.
2.4.2. Verweerder heeft bij de beoordeling van stankhinder de Richtlijn gehanteerd. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën heeft hij de brochure gehanteerd. Voor de vergunde diercategorie rundvee gelden op grond van de Richtlijn minimaal aan te houden afstand van 100 meter, voor zover het categorie I- en II-objecten betreft, en 50 meter, wat betreft categorie III- en IV-objecten.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de woning aan de [locatie] een bedrijfswoning betreft en derhalve als een categorie IV-object als bedoeld in de brochure dient te worden aangemerkt. De woningen van derden in de omgeving van de inrichting dienen volgens hem als categorie III-objecten als bedoeld in de brochure te worden beschouwd.
2.4.3. Vast staat dat behoudens de woning aan de [locatie] geen woningen binnen een afstand van 100 meter van de inrichting zijn gelegen. De inrichting is gelegen in het buitengebied van de gemeente Scheemda. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting moet worden vastgesteld dat de in de omgeving van de inrichting gelegen burgerwoningen niet zodanig geconcentreerd zijn dat sprake is van lintbebouwing of dat zij aan het desbetreffende buitengebied een bepaalde woonfunctie verlenen als bedoeld in categorie II van de brochure. Daargelaten de vraag of de woning aan de [locatie] als een categorie III- of IV- object moet worden aangemerkt, moet worden vastgesteld dat aan de minimaal aan te houden afstand ingevolge de Richtlijn kan worden voldaan.
De Afdeling ziet verder in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voorschrift 10.2 toereikend is ter voorkoming, dan wel voldoende beperking van stankhinder.
Het beroep treft in zoverre geen doel.
2.5. Appellanten voeren bezwaren aan die verband houden met de door de inrichting veroorzaakte geluidhinder. Zij bestrijden de toereikendheid van de gestelde piekgeluidgrenswaarden in voorschrift 2.2. Tevens voeren zij aan dat voorschrift 10.2 ontoereikend is ter voorkoming van geluidhinder nu hiermee diverse geluidlekken zijn toegestaan. Daarnaast is ten onrechte meer dan twaalf maal per jaar toegestaan dat wordt afgeweken van de normaal geldende geluidnormen, aldus appellanten. De bestuurlijke afweging daartoe is volgens hen bovendien onvoldoende nu niet is onderzocht of geluidreducerende maatregelen kunnen worden getroffen. In het kader van de naleefbaarheid bestrijden zij de juistheid van het akoestisch onderzoek dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit op verschillende punten.
2.5.1. Ingevolge voorschrift 2.2 mag het maximale geluidniveau (LAMAX), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie, ter plaatse van woningen van derden of andere geluidgevoelige bestemmingen niet meer bedragen dan 70, 65 en 60 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
Ingevolge voorschrift 2.6 worden in afwijking van voorschrift 2.1 voor de afwijkende bedrijfssituaties zoals beschreven in het akoestisch onderzoek (rapport 062623-00) de daarvoor berekende langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus toegestaan.
Ingevolge voorschrift 10.2 moeten ramen en deuren van stallen gesloten worden gehouden, voor zover ze geen functie hebben voor luchtinlaat of het doorlaten van personen, dieren, vaste mest of goederen.
2.5.2. Voor de beoordeling van geluidhinder heeft verweerder hoofdstuk 4 en hoofdstuk 3, paragraaf 3.2 (wat betreft de maximale geluidniveaus), van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen.
Voor wat betreft de incidentele bedrijfssituaties, waartoe het inkuilen van gras op kuilplaten en het afvoeren van drijfmest behoren, heeft verweerder aansluiting gezocht bij paragraaf 5.3 van de Handreiking, op grond waarvan ontheffing kan worden verleend om maximaal twaalf maal per jaar bijzondere activiteiten (incidentele bedrijfssituaties) uit te voeren die meer geluid veroorzaken dan de geluidgrenzen voor de representatieve bedrijfssituatie uit de vergunning. Met betrekking tot het omwoelen van drijfmest heeft verweerder aansluiting gezocht bij de in paragraaf 5.3 van de Handreiking neergelegde ontheffingsregeling, op basis waarvan met een bestuurlijke afweging ontheffing kan worden verleend voor regelmatige afwijkingen van de representatieve bedrijfssituatie met een beperkte frequentie, maar vaker dan twaalf maal per jaar, die een hogere geluidemissie veroorzaken dan de geluidemissie voor de representatieve omstandigheden. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de in voorschrift 2.6 opgenomen ontheffing van voorschrift 2.1 voor deze afwijkende bedrijfssituaties aanvaardbaar is, gelet op de geringe overschrijdingen, de beperkte tijdsduur en frequentie.
Wat de feitelijke geluidbelasting van de inrichting betreft is verweerder uitgegaan van een door Stroop Raadgevende Ingenieurs BV verricht akoestisch onderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het in voorschrift 2.6 genoemde rapport. Op basis van de uitkomsten van dit onderzoek heeft verweerder zich bij het nemen van het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan.
2.5.3. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in de voorschrift 2.2 neergelegde grenswaarden toereikend zijn om geluidhinder te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken, nu de in voorschrift 2.2 opgelegde maximale geluidgrenswaarden niet hoger zijn dan de waarden die hiervoor in de Handreiking als ten hoogste aanvaardbaar worden geacht.
Mede gelet op de aard en de omvang van de activiteiten in de stallen ziet de Afdeling in het betoog van appellanten geen grond voor het oordeel dat voorschrift 10.2 ontoereikend zou zijn te voorkoming van geluidhinder.
2.5.4. Op grond van de stukken is voldoende vast komen te staan dat de in voorschrift 2.6 bedoelde afwijkende bedrijfssituaties noodzakelijke en onvermijdelijke activiteiten vormen en dat het treffen van maatregelen ter beperking van de door deze activiteiten veroorzaakte geluidhinder redelijkerwijs niet mogelijk is. Naar het oordeel van de Afdeling is het onderscheid in incidentele bedrijfssituaties en regelmatige afwijking van de representatieve bedrijfssituatie, alsmede het aantal keren dat ontheffing is verleend - zoals uit het akoestisch rapport blijkt - in overeenstemming met het, voor zover hier van belang, gestelde in paragraaf 5.3 van de Handreiking. Verweerder heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voorschrift 2.6 toereikend is ter voorkoming, dan wel voldoende beperking van geluidhinder als gevolg van de afwijkende bedrijfssituaties.
2.5.5. In hetgeen appellanten hebben betoogd met betrekking tot de deugdelijkheid van het akoestisch onderzoek ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel te twijfelen aan de juistheid van de uitgangspunten en/of conclusies van dit onderzoek. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de gestelde geluidnormen niet kunnen worden nageleefd.
2.6. Appellanten voeren aan visuele hinder te ondervinden van de inrichting.
2.6.1. De vraag of zich visuele hinder voordoet komt primair aan de orde in het kader van planologische regelingen. Daarnaast blijft in het kader van verlening krachtens de Wet milieubeheer van een vergunning ruimte voor een aanvullende toets. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling echter van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich niet zodanige visuele hinder voordoet, dat dit zou moeten leiden tot het weigeren van de vergunning of tot het stellen van nadere voorschriften.
2.7. Appellanten vrezen, zo begrijpt de Afdeling, voor vermindering van de luchtkwaliteit door de uitstoot van zwevende deeltjes.
2.7.1. Nu appellanten deze grond niet nader hebben geconcretiseerd of gemotiveerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit op dit punt onrechtmatig zou zijn.
2.8. Het beroep is ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Van Leeuwen
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2007