ECLI:NL:RVS:2007:BA9827

Raad van State

Datum uitspraak
18 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200609168/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Vlasblom
  • F.P. Zwart
  • P.A. Offers
  • J.J. den Broeder
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen verkeersbesluit van de gemeente Berkelland betreffende wijziging van het winkel-erf

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen een verkeersbesluit van het college van burgemeester en wethouders van Berkelland, dat op 25 mei 2004 is genomen. Het college besloot tot wijziging van het (winkel)erf door de verplaatsing van verkeersborden G05 en G06, conform het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990. De appellant, wonend in Duitsland, was het niet eens met dit besluit en had eerder bezwaar gemaakt, dat door het college ongegrond werd verklaard. De rechtbank Zutphen verklaarde het beroep van de appellant gegrond en vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand. Hierop heeft de appellant hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak op 21 mei 2007 behandeld. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat het verkeersbesluit van 25 mei 2004 uitsluitend strekte tot de plaatsing van verkeersborden en niet tot wijziging van bestemmingen van de percelen. De rechtbank had terecht overwogen dat het besluit geen rechtsongelijkheid creëerde en dat de belangen van de verkeersveiligheid en het beschermen van weggebruikers prevaleerden. De appellant betoogde dat het college niet had onderbouwd dat het besluit bijdroeg aan de veiligheid op de weg, maar de Raad van State oordeelde dat het college voldoende had aangetoond dat het besluit in lijn was met de fysieke inrichting van de weg.

De Afdeling oordeelde verder dat er geen bewijs was dat de gebruiksmogelijkheden van het pand van de appellant door het besluit sterk waren verminderd. De rechtbank had ook terecht geen proceskostenveroordeling uitgesproken, maar de Raad van State oordeelde dat de appellant recht had op vergoeding van zijn proceskosten, aangezien zijn beroep gegrond was verklaard. De uitspraak van de rechtbank werd gedeeltelijk vernietigd en het college werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de appellant.

Uitspraak

200609168/1.
Datum uitspraak: 18 juli 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], Duitsland
tegen de uitspraak in zaak no. 06/563 van de rechtbank Zutphen van 7 november 2006 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Berkelland.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 25 mei 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Eibergen, thans de gemeente Berkelland (hierna: het college) besloten tot het wijzigen van het (winkel)erf aan [locatie sub 1] door verplaatsing van de borden G05 en G06 als bedoeld in het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 nabij huisnummer […]/[…] naar de nieuwe entree van het (winkel)erf nabij huisnummer […] en het plaatsen van de borden G05 en G06 aan de [locatie sub 2] ter plaatse van de entree van het (winkel)erf en aan de looproute van de [locatie sub 3] ter plaatse van de aansluiting op het parkeerterrein achter het politiebureau, een en ander conform de aan het besluit gehechte en gewaarmerkte tekening.
Bij besluit van 17 januari 2006 heeft het college, opnieuw beslissend op het daartegen door appellant gemaakte bezwaar, het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 november 2006, verzonden op 9 november 2006, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 december 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 5 februari 2007 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 mei 2007, waar appellant, in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door L.J. Oude Lenferink en J. Heinneman, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW 1994) kunnen de krachtens deze wet vastgestelde regels, voor zover hier  van belang, strekken tot:
a. het verzekeren van de veiligheid op de weg;
b. het beschermen van weggebruikers en passagiers;
c. het in stand houden van de weg en het waarborgen van de bruikbaarheid daarvan;
d. het zoveel mogelijk waarborgen van de vrijheid van het verkeer.
Op grond van het tweede lid kunnen de krachtens deze wet vastgestelde regels voorts strekken tot:
a. het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte overlast, hinder of schade alsmede de gevolgen voor het milieu, bedoeld in de Wet milieubeheer;
b. het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte aantasting van het karakter of van de functie van objecten of gebieden.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de WVW 1994 geschiedt de plaatsing of verwijdering van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen verkeerstekens, en onderborden voor zover daardoor een gebod of verbod ontstaat of wordt gewijzigd, krachtens een verkeersbesluit.
Ingevolge het tweede lid geschieden maatregelen op of aan de weg tot wijziging van de inrichting van de weg of tot het aanbrengen of verwijderen van voorzieningen ter regeling van het verkeer krachtens een verkeersbesluit, indien de maatregelen leiden tot een beperking of uitbreiding van het aantal categorieën weggebruikers dat van een weg of weggedeelte gebruik kan maken.
Ingevolge artikel 21 van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer (hierna: het BABW) vermeldt de motivering van het verkeersbesluit in ieder geval welke doelstelling of doelstellingen met het verkeersbesluit worden beoogd. Daarbij wordt aangegeven welke van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de WVW 1994 genoemde belangen ten grondslag liggen aan het verkeersbesluit. Indien tevens andere van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de wet genoemde belangen in het geding zijn, wordt voorts aangegeven op welke wijze de belangen tegen elkaar zijn afgewogen.
Ingevolge artikel 24, aanhef en onder a, van het BABW worden verkeersbesluiten genomen na overleg met de korpschef van het betrokken regionale politiekorps.
2.2.    Het verkeersbesluit van 25 mei 2004 strekt uitsluitend tot plaatsing van een aantal verkeersborden die aangeven waar het winkelerf begint en eindigt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het besluit er niet toe strekt om de geldende bestemmingen van de percelen gelegen aan het winkelerf te wijzigen. Dat de nieuwe grens van het erf thans ter hoogte van het perceel [locatie sub 3] ligt, terwijl dit pand tezamen met het aan appellant toebehorende pand een bouwkundige eenheid vormt, doet dan ook niet af aan de geldende bestemming van de beide panden. Voor het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit leidt tot verschillende bestemmingen van de panden en daardoor tot rechtsongelijkheid, bestaat daarom geen grond. De verwachting van appellant dat het besluit mogelijk aanleiding kan geven tot verzoeken om herziening van de bestemming van de aangrenzende bebouwing, kan bij de beoordeling van het thans voorliggende besluit geen rol spelen.
Aangezien het besluit, anders dan waarvan appellant uitgaat,  evenmin ziet op het treffen van infrastructurele maatregelen ter regeling van het verkeer zoals de plaatsing van een winkelerfplateau, valt een beoordeling van eventuele schade aan het pand van appellant als gevolg van de herinrichting van de straat evenzeer buiten het kader van dit geding, aangezien die schade geen rechtstreeks gevolg is van het in geding zijnde besluit.
2.3.    Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit op bezwaar in stand heeft gelaten. Hij heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat het college niet heeft onderbouwd op grond waarvan het besluit van 25 mei 2004 een bijdrage levert aan het verbeteren van de veiligheid op de weg, het beschermen van weggebruikers en passagiers en het in stand houden van de weg en het waarborgen van de bruikbaarheid daarvan, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, b en c, van de WVW 1994. Voorts blijkt, naar stellen van appellant, uit het besluit noch het dossier dat het college de nodige kennis heeft vergaard om te beoordelen of de uitbreiding van het (winkel)erf leidt tot een veiliger situatie dan de situatie zoals die bestond toen het primaire besluit werd genomen. Evenmin is gebleken van enig advies van de kant van de politie, aldus appellant.
2.4.    Uit de stukken komt naar voren dat het verkeersbesluit is genomen in het kader van de herinrichting van [locatie sub 1]. Het college heeft beoogd het verkeersregime in overeenstemming te brengen met de fysieke inrichting. Ter zitting is bevestigd dat de politie positief heeft geadviseerd over het besluit. Gelet op het advies van de bezwaarschriftencommissie en op hetgeen het college in zijn besluiten en bij verweer naar voren heeft gebracht, is voldoende komen vast te staan dat met het besluit het belang wordt gediend van het verzekeren van de veiligheid op de weg en het beschermen van weggebruikers en passagiers. Doordat het verkeersregime aansluit op de fysieke inrichting, wordt immers door die inrichting geen verwarring gewekt over het ter plaatse toepasselijke verkeersregime.
2.5.    Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat onvoldoende aanknopingspunten zijn te vinden voor het oordeel dat ten gevolge van het genomen verkeersbesluit de gebruiksmogelijkheden en daarmee de waarde van het appellants pand sterk zijn verminderd. Hoewel appellant heeft gesteld dat ten gevolge van het besluit een vermindering van het aantal parkeerplaatsen heeft plaatsgevonden, is daarvan, uit de stukken en de ter zitting getoonde luchtfoto, niet gebleken. Weliswaar zijn vier aan de straat voor het pand van appellant gelegen parkeervakken verdwenen, maar het totaal aantal plaatsen op de ernaast gelegen parkeerterreinen is, zo is onweersproken door het college gesteld, verdubbeld.
2.6.    Appellant heeft voorts gewezen op een daling van de WOZ-waarde van zijn pand. Anders dan appellant meent, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het overleggen van een taxatierapport dat is opgesteld in het kader van de verstrekking van een hypothecaire lening, niet kan bijdragen aan de onderbouwing van het standpunt van appellant.
Het college heeft ter zitting aangegeven dat de WOZ-waarde van het pand van appellant thans is getaxeerd op  € 160.000,00. De WOZ-waarde vóór de uitbreiding van het winkelerfgebied bedroeg volgens  appellant € 170.167,00. Het college heeft onweersproken naar voren gebracht dat er binnen de gemeente een grote leegstand van kantoorpanden bestaat en dat dit ertoe heeft geleid dat de WOZ-waarde van die panden is gedaald. Mitsdien is niet aannemelijk geworden dat die daling als een gevolg van het verkeersbesluit moet worden aangemerkt.
2.7.    Het vorenstaande leidt de Afdeling tot het oordeel dat het college de belangen die met de verkeersmaatregel zijn gediend heeft mogen laten prevaleren en dat de rechtbank mitsdien terecht de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand heeft gelaten.
2.8.    Tot slot voert appellant aan dat de rechtbank ten onrechte geen proceskostenveroordeling heeft uitsproken. Appellant heeft ten behoeve van het beroep kosten gemaakt voor uittreksels uit openbare registers en telefoonkosten. Deze kosten belopen een totaalbedrag van € 45,00.
2.9.    Dit betoog slaagt. Aangezien de rechtbank het beroep van appellant gegrond heeft verklaard en voldoende aannemelijk is dat de gestelde kosten door appellant redelijkerwijs zijn gemaakt, dienen deze kosten aan hem te worden vergoed. De Afdeling zal het hoger beroep van appellant gegrond verklaren. De aangevallen uitspraak moet in zoverre worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het college alsnog veroordelen in de kosten die door appellant in de beroepsfase zijn gemaakt.
De aangevallen uitspraak komt voor het overige voor bevestiging in aanmerking.
2.10.    Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 7 november 2006 in zaak no. 06/563, voor zover daarbij is nagelaten het college te veroordelen in de proceskosten die door appellant in de beroepsfase zijn gemaakt;
III.    bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
IV.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Berkelland tot vergoeding van de bij appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 331,88 (zegge: driehonderd eenendertig euro en achtentachtig cent); het dient door de gemeente Berkelland aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V.    gelast dat de gemeente Berkelland aan appellant het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 211,00 (zegge: tweehonderdelf euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom    w.g. Den Broeder
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2007
176-384