ECLI:NL:RVS:2007:BA9828

Raad van State

Datum uitspraak
18 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200608909/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • H. Borstlap
  • W. Sorgdrager
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor vleeskalkoenen- en rundveehouderij en de gevolgen voor omwonenden

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening door het college van burgemeester en wethouders van Alphen-Chaam voor een vleeskalkoenen- en rundveehouderij, die op 17 oktober 2006 werd verleend. De vergunninghoudster kreeg toestemming voor het houden van 35 zoogkoeien ouder dan 2 jaar, 33 stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar en 30.000 vleeskalkoenen. De vergunning werd ter inzage gelegd op 4 november 2006. Tegen deze vergunning hebben vier appellanten beroep ingesteld, waarbij zij zich vooral zorgen maken over de gevolgen van de veehouderij voor het milieu, zoals stank- en geluidshinder, en de naleving van de Habitatrichtlijn. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 19 juni 2007 behandeld. De appellanten voerden aan dat de vergunning niet in overeenstemming is met de beste beschikbare technieken en dat de vergunninghoudster niet voldoet aan de eisen van de Wet stankemissie. De Afdeling oordeelt dat de vergunning in strijd is met de motiveringseisen van de Algemene wet bestuursrecht, met name wat betreft de geluidgrenswaarden. De beroepen van appellant sub 2 en appellant sub 4 zijn gegrond, terwijl de beroepen van appellanten sub 1 en sub 3 ongegrond zijn. De Raad van State vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Alphen-Chaam en gelast de vergoeding van griffierechten aan de appellanten die in het gelijk zijn gesteld.

Uitspraak

200608909/1.
Datum uitspraak: 18 juli 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1.    [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats], gemeente Alphen-Chaam,
2.    [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], gemeente Alphen-Chaam,
3.    [appellant sub 3], wonend te [woonplaats], gemeente Alphen-Chaam,
4.    [appellant sub 4], wonend te [woonplaats], gemeente Alphen-Chaam,
en
het college van burgemeester en wethouders van Alphen-Chaam,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 17 oktober 2006 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een vleeskalkoenen- en rundveehouderij gelegen op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: de inrichting). Dit besluit is op 4 november 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 12 december 2006, bij de Raad van State op dezelfde dag per fax ingekomen, appellant sub 2 bij brief van 18 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op 19 december 2006, appellant sub 3 bij brief van 12 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op 19 december 2006, en appellant sub 4 bij brief van 12 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op 19 december 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 15 februari 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van vergunninghoudster. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 juni 2007, waar appellant sub 3, in persoon, en appellant sub 4, in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door C.E.M. van den Akker-Hartmans, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, als partij gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Vergunninghoudster stelt dat de beroepen van appellanten sub 1, appellant sub 2 en appellant sub 3 niet-ontvankelijk zijn voor zover het de grond inzake ammoniakemissie betreft. Voor appellanten sub 1 geldt volgens vergunninghoudster in dit verband in het bijzonder dat hun beroep niet-ontvankelijk is voor zover zij hebben aangevoerd dat er sprake is van strijd met de Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Pb L 206; hierna: de Habitatrichtlijn). Voorts stelt vergunninghoudster dat het beroep van appellant sub 3 niet-ontvankelijk is voor zover het de gronden inzake voorschrift 7.10, de mestopslag en de afvoer van mest betreft. Bovendien zijn volgens vergunninghoudster de beroepen van appellant sub 2 en appellant sub 4 niet-ontvankelijk voor zover het geluidhinder van de activiteiten binnen de inrichting betreft. Volgens vergunninghoudster hebben appellanten met betrekking tot voornoemde aspecten geen zienswijzen over het ontwerp van het besluit naar voren gebracht, dan wel hebben zij daarbij andere gronden aangevoerd dan in beroep.
2.1.1.    Uit artikel 6:13 van de Awb vloeit voort dat in beroep slechts categorieën milieugevolgen als besluitonderdelen aan de orde kunnen worden gesteld waarover een zienswijze naar voren is gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten.
2.1.2.    Appellanten sub 1, appellant sub 2 en appellant sub 3 hebben onder meer zienswijzen naar voren gebracht met betrekking tot ammoniakschade. De beroepsgronden met betrekking de toepassing van de beste beschikbare technieken ten aanzien van de ammoniakemissie en de beroepsgrond inzake strijd met de Habitatrichtlijn hebben eveneens betrekking op ammoniakschade. Appellant sub 3 heeft verder onder meer zienswijzen naar voren gebracht met betrekking tot stankhinder. De beroepsgronden met betrekking tot voorschrift 7.10, de mestopslag en de afvoer van mest zien op stankhinder. Appellant sub 2 en appellant sub 4 hebben voorts onder meer zienswijzen naar voren gebracht met betrekking tot geluidhinder van de activiteiten binnen de inrichting. Gelet hierop is er - anders dan vergunninghoudster stelt - geen grond voor niet-ontvankelijkverklaring van de beroepen op voornoemde punten.
2.2.    Bij het bestreden besluit heeft verweerder vergunning verleend voor het houden van 35 zoogkoeien ouder dan 2 jaar, 33 stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar en 30.000 vleeskalkoenen.
2.3.    Appellant sub 4 vreest voor onaanvaardbare stankhinder.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: Wet stankemissie) wordt een vergunning voor een veehouderij geweigerd, indien de afstand van de veehouderij tot een voor stank gevoelig object, behorend tot een van de categorieën I tot en met IV, dat niet tot de veehouderij behoort, minder bedraagt dan het aantal meters dat volgt uit de in de bijlage opgenomen berekeningsmethode.
Niet bestreden is dat aan de minimaal aan te houden afstanden als bedoeld in de Wet stankemissie wordt voldaan. Gelet hierop heeft verweerder de gevraagde vergunning in zoverre terecht verleend.
2.4.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.5.    Appellanten sub 1, appellant sub 2 en appellant sub 3 betogen dat de bij het bestreden besluit vergunde stalsystemen niet de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken zijn. Zij voeren in dit verband onder meer aan dat een luchtwasser een grotere reductie van de stank- en ammoniakemissie met zich brengt dan de thans vergunde stalsystemen.
2.5.1.    Ingevolge artikel 5a.1, tweede lid, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer in samenhang met artikel 1, eerste lid, van de Regeling aanwijzing BBT-documenten houdt het bevoegd gezag bij de bepaling van de voor een inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening met de documenten in tabel 2 van de bij deze regeling behorende bijlage. In deze tabel zijn geen documenten opgenomen die betrekking hebben op de door veehouderijen te veroorzaken stank- en ammoniakemissie.
2.5.2.    De Afdeling overweegt dat de enkele omstandigheid dat andere dan de vergunde stalsystemen voorhanden zijn, zoals het door appellanten genoemde systeem met een luchtwasser, niet betekent dat de vergunde stalsystemen niet zijn gebaseerd op de beste beschikbare technieken. Gebleken is dat de vergunde stalsystemen voor het houden van vleeskalkoenen, zoogkoeien ouder dan 2 jaar en vrouwelijk jongvee tot 2 jaar gangbare systemen zijn. Nu ook anderszins niet aannemelijk is geworden dat deze systemen in dit geval niet zouden kunnen worden gekwalificeerd als de voor de inrichting in aanmerking komende de beste beschikbare technieken, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de gevraagde vergunning in zoverre niet geweigerd diende te worden.
2.6.    Appellant sub 2 en appellant sub 4 vrezen voor onaanvaardbare geluidhinder als gevolg van de inrichting.
2.6.1.    In voorschrift 2.2 heeft verweerder geluidgrenswaarden gesteld voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van 45 dB(A), 40 dB(A) en 35 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
In voorschrift 2.3 heeft verweerder geluidgrenswaarden gesteld voor het maximale geluidniveau van 70 dB(A), 65 dB(A) en 60 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
2.6.2.    Verweerder heeft voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten directe geluidhinder hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) als uitgangspunt gehanteerd. In de Handreiking staan richtwaarden vermeld die zijn gerelateerd aan de aard van de woonomgeving en die als uitgangspunt worden gehanteerd bij het stellen van geluidgrenswaarden. Voor bestaande inrichtingen beveelt de Handreiking aan om bij herziening van vergunningen de richtwaarden voor woonomgevingen opnieuw te toetsen. Overschrijding van de richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid.
2.6.3.    De Afdeling overweegt het volgende. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting ligt de inrichting in het buitengebied van Alphen in een landelijke omgeving. De bij dergelijke omgeving behorende richtwaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau bedragen 40 dB(A), 35 dB(A) en 30 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. De Handreiking biedt weliswaar de mogelijkheid om rekening houdend met het referentieniveau ter plaatse op basis van een bestuurlijke afweging grenswaarden te stellen die boven de richtwaarden liggen, doch in dit geval is noch van een dergelijke afweging, noch van een meting van het referentieniveau gebleken. Daarom is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet deugdelijk gemotiveerd.
Wat betreft het maximale geluidniveau overweegt de Afdeling als volgt. Hiervoor zijn op grond van de Handreiking grenswaarden van 70 dB(A), 65 dB(A) en 60 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode ten hoogste aanvaardbaar. De in voorschrift 2.3 opgenomen grenswaarden betreffende het maximale geluidniveau komen overeen met deze grenswaarden. Verweerder heeft zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat wat het maximale geluidniveau betreft geluidhinder kan worden voorkomen of in voldoende mate kan worden beperkt.
2.6.4.    Voor zover appellant sub 2 heeft aangevoerd dat de weegbrug die zich tegenover zijn woning bevindt, zou moeten worden verplaatst ter beperking van de geluidbelasting overweegt de Afdeling het volgende. Voornoemde weegbrug behoort blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting niet tot de inrichting, zodat deze beroepsgrond zich niet richt tegen het ter beoordeling staande besluit en reeds om die reden niet kan slagen.
2.7.    Appellanten sub 1 en appellant sub 4 voeren aan dat de inrichting onaanvaardbare stofhinder zal veroorzaken. Appellant sub 4 vreest in het bijzonder dat de door hem gedreven aspergekwekerij schade zal ondervinden van neervallend stof op de asperges.
De Afdeling overweegt dat verweerder de voorschriften 5.12 en 7.14 aan de vergunning heeft verbonden ter voorkoming van stofhinder afkomstig van de inrichting. In deze voorschriften zijn maatregelen voorgeschreven, zoals stoffilters en een doekenfilter, om verspreiding van stof te voorkomen. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat met het stellen van voornoemde voorschriften stofhinder als gevolg van het in werking zijn van de inrichting kan worden voorkomen of in voldoende mate kan worden beperkt.
2.8.    Appellanten sub 1 betogen dat verweerder ten onrechte niet heeft getoetst aan de Habitatrichtlijn. Zij voeren hiertoe aan dat binnen 3.000 meter van de inrichting het Habitatrichtlijngebied "Regte Heide en Riels Laag" is gelegen.
2.8.1.    Ingevolge artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn, voor zover hier van belang, wordt voor plannen of projecten die significante gevolgen kunnen hebben voor een speciale beschermingszone een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor dat gebied. De bevoegde instanties mogen slechts toestemming voor het plan of project geven nadat zij zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van dat gebied niet zal aantasten.
Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 7 september 2004, zaak C-127/02, JM 2004/112, volgt dat wanneer een nationale rechter moet nagaan of de toestemming voor een plan of project in de zin van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn rechtmatig is verleend, hij kan toetsen of de door deze bepaling aan de beoordelingsmarge van de bevoegde nationale autoriteiten gestelde grenzen in acht zijn genomen, ook als de bepaling niet in de rechtsorde van de betrokken lidstaat is omgezet ofschoon de daartoe gestelde termijn is verstreken.
Blijkens genoemd arrest dient te worden bezien of verweerder op grond van objectieve gegevens kon uitsluiten dat het plan of project, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten, significante gevolgen heeft voor het onderhavige natuurgebied, afgezet tegen de instandhoudingsdoelstellingen van dit gebied.
2.8.2.    Het Habitatrichtlijngebied "Regte Heide en Riels Laag" is op meer dan 3.000 meter van het dichtst bij gelegen emissiepunt van de stallen gelegen. Gelet op deze afstand is het niet mogelijk om aan de hand van de in de Uitvoeringsregeling ammoniak en veehouderij opgenomen omrekeningsfactoren een berekening te maken van de door de inrichting veroorzaakte ammoniakdepositie op dit gebied. Ook overigens is niet gebleken van milieutechnische inzichten op grond waarvan een dergelijke berekening kan worden gemaakt. Gelet op de grote afstand tussen de inrichting en dit gebied is het naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk dat in dit geval significante effecten op dit gebied zijn te verwachten. De Habitatrichtlijn staat in zoverre niet aan vergunningverlening in de weg.
2.9.    Appellant sub 3 voert aan dat de aan de vergunning verbonden voorschriften ter voorkoming van stank- en vliegenoverlast niet toereikend zijn.
Verweerder heeft de voorschriften 7.10 tot en met 7.20 aan de vergunning verbonden. Hierin zijn voorwaarden gesteld ter voorkoming van stank- en vliegenoverlast als gevolg van de opslag van mest. Verder heeft verweerder voorschrift 1.6 aan de vergunning verbonden. Hieruit volgt dat binnen de inrichting een doelmatige bestrijding van insecten, knaagdieren en ander ongedierte moet plaatsvinden. De Afdeling ziet in hetgeen appellant sub 3 heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat met deze voorschriften stank- en vliegenoverlast als gevolg van de inrichting niet kan worden voorkomen of voldoende kan worden beperkt.
Voor zover appellant sub 3 vreest dat de voorschriften niet zullen worden nageleefd, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen.
2.10.    Appellant sub 3 en appellant sub 4 voeren aan dat de waarde van hun huizen aanzienlijk is afgenomen als gevolg van de aanwezigheid van de inrichting.
Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan om die reden niet slagen.
2.11.    De beroepen van appellant sub 2 en appellant sub 4 zijn, gelet op het overwogene onder 2.6.3, gegrond. De beroepen van appellanten sub 1 en appellant sub 3 zijn ongegrond. Nu het geluidaspect bepalend is voor de beantwoording van de vraag of de gevraagde vergunning kan worden verleend, komt het bestreden besluit in zijn geheel voor vernietiging in aanmerking.
2.12.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is ten aanzien van appellant sub 2 en appellant sub 4 niet gebleken. Ten aanzien van appellanten sub 1 en appellant sub 3 bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart de beroepen van appellant sub 2 en appellant sub 4 gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Alphen-Chaam van 17 oktober 2006;
III.    verklaart de beroepen van appellanten sub 1 en appellant sub 3 ongegrond;
IV.    gelast dat de gemeente Alphen-Chaam aan appellant sub 2 en appellant sub 4 het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) voor appellant sub 2 en € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) voor appellant sub 4 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. W. Sorgdrager, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
De Voorzitter is verhinderd        ambtenaar van Staat
de uitspraak te ondertekenen.    w.g. Van Hardeveld
Uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2007
312-492.