200700325/1.
Datum uitspraak: 18 juli 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/47 van de rechtbank Amsterdam van 29 november 2006 in het geding tussen:
de voorzitter van de huurcommissie Amsterdam.
Bij besluit van 10 maart 2004 heeft de huurcommissie Amsterdam (hierna: de huurcommissie) bepaald dat appellant een vergoeding van de leges van € 11,00 is verschuldigd.
Bij besluit van 21 oktober 2004 heeft de huurcommissie het daartegen door appellant gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 29 november 2006, verzonden op 30 november 2006, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 januari 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 10 februari 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 27 februari 2007 heeft de huurcommissie van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juni 2007, waar appellant in persoon is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 17, achtste lid, en 25, zevende lid, van de Huurprijzenwet woonruimte (hierna: de Hpw), ten tijde hier van belang en voor zover hier van belang, worden partijen geacht ten aanzien van de huurprijs te zijn overeengekomen als door de huurcommissie in haar uitspraak is vermeld, indien geen van de partijen binnen twee maanden na verzending van een afschrift van de uitspraak van de huurcommissie een tot de kantonrechter met redenen omkleed schriftelijk verzoek heeft gericht om de huurprijs vast te stellen.
Ingevolge artikel 26a, tweede lid, van de Hpw, ten tijde hier van belang en voor zover hier van belang, geeft de huurcommissie bij het doen van de uitspraak aan welke van beide partijen, zijnde de naar het oordeel van de huurcommissie geheel of voor het grootste deel in het ongelijk gestelde partij, een vergoeding aan de Staat verschuldigd is.
2.2. Het besluit waartegen beroep bij de rechtbank is ingesteld, is genomen door de huurcommissie. In haar uitspraak heeft de rechtbank ten onrechte de voorzitter van de huurcommissie Amsterdam als verweerder aangeduid. Deze aanduiding berust op een kennelijke vergissing. De Afdeling overweegt dat nu appellant zoals ter zitting is komen vast te staan, noch het verwerend bestuursorgaan hierdoor in hun belangen zijn geschaad, "voorzitter van de huurcommissie" moet worden gelezen als "huurcommissie".
2.3. Bij uitspraak van 10 maart 2004 heeft de huurcommissie het verzoek van appellant als bedoeld in artikel 17 van de Hpw om uitspraak te doen over de redelijkheid van de overeengekomen huurprijs niet-ontvankelijk verklaard en tevens besloten dat appellant een vergoeding van de leges is verschuldigd.
2.4. Appellant betoogt, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte zijn bezwaar tegen het besluit van de huurcommissie van 10 maart 2004 ongegrond heeft verklaard, omdat de feitelijke huurprijs vanaf het begin van de huurovereenkomst nog steeds niet naar behoren is vastgesteld. De leges zijn volgens appellant niet verschuldigd omdat de huurcommissie zijn zaak onvoldoende heeft behandeld.
2.5. In de procedure bij de Afdeling kan slechts worden opgekomen tegen de uitspraak van de rechtbank over het besluit van de huurcommissie waarbij is bepaald dat appellant een vergoeding van de leges is verschuldigd. Voor zover appellant zich niet kan vinden in de uitspraak van de huurcommissie over de huurprijs, had hij, zoals appellant ter zitting zelf ook heeft bevestigd, een verzoek aan de kantonrechter moeten richten om de huurprijs vast te stellen.
2.6. De huurcommissie heeft de zaak van appellant behandeld en is tot een uitspraak gekomen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de huurcommissie zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat appellant in de procedure op grond van artikel 17 van de Hpw als de meest in het ongelijk gestelde partij moet worden beschouwd, nu het verzoek van appellant in die procedure niet-ontvankelijk is verklaard. Op grond van artikel 26a, tweede lid, van de Hpw is appellant dan de leges verschuldigd. De rechtbank heeft het bezwaar tegen het besluit van 10 maart 2004 voor zover daarin is bepaald dat appellant leges is verschuldigd dan ook terecht ongegrond verklaard.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Bindels
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2007