In deze zaak heeft de Raad van State op 23 juli 2007 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekster, een varkenshouderij, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, dat haar een last onder dwangsom had opgelegd. Dit besluit was genomen omdat verzoekster zonder vergunning varkens hield, in strijd met artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998. De last hield in dat verzoekster haar activiteiten binnen twintig weken moest beëindigen en een dwangsom van € 20.000,00 per week zou moeten betalen bij niet-naleving, met een maximum van € 200.000,00.
Verzoekster betoogde dat er uitzicht op legalisatie bestond, omdat zij een vergunning had aangevraagd die niet was behandeld. De Voorzitter van de Raad van State oordeelde echter dat er geen concreet uitzicht op legalisatie was, aangezien de varkenshouderij zonder de vereiste vergunning opereerde. De Voorzitter benadrukte dat handhaving in het algemeen belang is en dat er slechts onder bijzondere omstandigheden van handhaving kan worden afgezien.
Na beoordeling van de argumenten van verzoekster en de feiten van de zaak, concludeerde de Voorzitter dat er geen redenen waren om het verzoek om een voorlopige voorziening toe te wijzen. De Voorzitter wees het verzoek af, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak benadrukt het belang van naleving van milieuwetgeving en de rol van de overheid in handhaving.