ECLI:NL:RVS:2007:BB0812

Raad van State

Datum uitspraak
1 augustus 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200701390/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek
  • P. Klein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeldigverklaring rijbewijs na niet-naleving educatieve maatregel alcohol en verkeer

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellante tegen de ongeldigverklaring van haar rijbewijs door de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR). Het CBR had op 22 februari 2006 besloten het rijbewijs van appellante voor alle categorieën ongeldig te verklaren, omdat zij niet de vereiste medewerking had verleend aan een educatieve maatregel die haar was opgelegd in verband met alcoholgebruik. Appellante had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het CBR verklaarde dit bezwaar ongegrond op 21 juli 2006. De rechtbank Arnhem bevestigde deze beslissing in haar uitspraak van 17 januari 2007, waarop appellante hoger beroep instelde bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 24 juli 2007. Tijdens de zitting was het CBR vertegenwoordigd door een juridisch medewerker, terwijl appellante niet aanwezig was. De Raad van State oordeelde dat het CBR terecht had gesteld dat appellante op de derde cursusdag onder invloed van alcohol was verschenen. Dit oordeel was gebaseerd op een blaastest die een promillage van 0,50 aangaf en de verklaring van de cursusleider die een 'zoetig luchtje' bij appellante had geroken. Appellante betwistte de geldigheid van de blaastest en stelde dat deze niet volgens de juiste procedure was uitgevoerd, maar de Raad van State oordeelde dat het CBR voldoende bewijs had geleverd voor de ongeldigverklaring van het rijbewijs.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De beslissing van het CBR om het rijbewijs ongeldig te verklaren werd daarmee bekrachtigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, aangezien hiervoor geen aanleiding bestond. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 1 augustus 2007.

Uitspraak

200701390/1.
Datum uitspraak: 1 augustus 2007.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/4204 van de rechtbank Arnhem van 17 januari 2007 in het geding tussen:
appellante
en
de stichting "Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen".
1.    Procesverloop
Bij besluit van 22 februari 2006 heeft de stichting "Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen" (hierna: het CBR) het rijbewijs van appellante voor alle categorieën ongeldig verklaard.
Bij besluit van 21 juli 2006 heeft het CBR het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 januari 2007, verzonden op 19 januari 2007, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het door appellante daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 21 februari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 23 februari 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 3 april 2007 heeft het CBR van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juli 2007, waar het CBR, vertegenwoordigd door J.A. Stelt-Launspach, juridisch medewerker bij het CBR, is verschenen. Appellante is met bericht niet verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 131, vijfde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW 1994), zoals dit artikel luidde ten tijde hier van belang en voor zover hier van belang, legt het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij de ministeriële regeling aangewezen gevallen betrokkene overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels de verplichting op zich binnen een daarbij vastgestelde termijn te onderwerpen aan educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 132, eerste lid, van de WVW 1994, zoals dit artikel luidde ten tijde hier van belang en voor zover hier van belang, is degene die zich ingevolge het in artikel 131, eerste lid, bedoelde besluit dient te onderwerpen aan educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid, verplicht de daartoe vereiste medewerking te verlenen.
Ingevolge artikel 132, tweede lid, van de WVW 1994, voor zover thans van belang, besluit het CBR bij gebreke van de in het eerste lid bedoelde medewerking onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de houder.
Artikel 9, aanhef en onder a, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de regeling) bepaalt dat betrokkene onder meer niet de vereiste medewerking aan de educatieve maatregel verleent indien hij onder invloed van alcohol of andere drogerende stoffen op de desbetreffende cursus verschijnt.
2.2.    Aan de - in bezwaar gehandhaafde - ongeldigverklaring van het rijbewijs van appellante voor alle categorieën heeft het CBR ten grondslag gelegd dat appellante niet de vereiste medewerking aan een aan haar bij besluit van 29 juli 2005 door het CBR opgelegde educatieve maatregel alcohol en verkeer heeft verleend. Het CBR heeft zich op het standpunt gesteld dat appellante onder invloed van alcohol op de derde cursusdag is verschenen. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft het CBR verwezen naar een verklaring van de cursusleider van 17 februari 2006. Hierin vermeldt deze onder meer dat hij appellante een blaastest heeft doen ondergaan met als uitkomst een promillage van 0,50.
2.3.    Appellante betwist het oordeel van de rechtbank inhoudende dat het CBR zich terecht op dit standpunt heeft gesteld. Volgens haar is door het CBR niet aangetoond dat zij op de betreffende dag onder invloed was van alcohol. Appellante voert aan dat de blaastest niet op de juiste wijze, zoals omschreven in het Besluit alcoholonderzoeken en de Regeling ademanalyse, is afgenomen.
2.4.    Deze gronden slagen niet. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het begrip "onder invloed van alcohol" in de regeling ruim uitgelegd moet worden in die zin dat elk promillage daar onder valt en dat het CBR waarde heeft mogen hechten aan de uitslag van de blaastest. Voor het oordeel dat deze blaastest had moeten plaats vinden op de wijze zoals voorgeschreven in het Besluit alcoholonderzoeken en de Regeling ademanalyse bestaat geen grond, nu artikel 9, aanhef en onder a, van de regeling als criterium noemt het onder invloed van alcohol op de cursus verschijnen en de regeling verder niet voorschrijft hoe vastgesteld moet worden of aan dit criterium is voldaan. Voorts is niet gebleken dat de blaastest op onzorgvuldige wijze is uitgevoerd. Eveneens juist is het oordeel van de rechtbank dat het CBR waarde heeft mogen hechten aan de verklaring van de cursusleider dat hij bij appellante een "zoetig luchtje" heeft geroken. Hierbij is van belang dat deze cursusleider een deskundige is op het gebied van alcohol- en drugsproblematiek. Voorts heeft appellante aangegeven de avond voor de cursus alcohol genuttigd te hebben. In de schriftelijke oproep voor de cursus heeft het CBR erop gewezen dat haar rijbewijs ongeldig verklaard zou worden indien zij onder invloed van alcohol, waaronder ook "rest alcohol" van de avond ervoor valt, op de cursus zou verschijnen.
Gelet op het bovenstaande is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat het CBR voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat appellante op de betreffende cursusdag onder invloed was van alcohol en dat het CBR het rijbewijs van appellante dan ook terecht ongeldig heeft verklaard voor alle categorieën.
2.5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek     w.g. Klein
Lid van de enkelvoudige kamer     ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2007.
176-512.