200701654/1.
Datum uitspraak: 22 augustus 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in de zaken nos. WET 07/582 en 07/626 van de rechtbank Rotterdam van 1 maart 2007 in het geding tussen:
de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
Bij besluit van 10 november 2006 heeft de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: de Minister) de inschrijving van appellant in het register van tandartsen (hierna: het BIG-register) doorgehaald.
Bij besluit van 13 februari 2007 heeft de Minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 1 maart 2007, waarvan het proces-verbaal is verzonden op 2 maart 2007, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover hier van belang, het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 maart 2007, hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 2 mei 2007 heeft de Minister een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 juli 2007, waar de Minister, vertegenwoordigd door mr. H.J. Stoop en mr. drs. R.S. Gobind, beiden werkzaam bij het Centraal Informatiepunt Beroepen Gezondheidszorg, zijn verschenen. Appellant is zonder kennisgeving niet verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (hierna: de Wet BIG), voor zover thans van belang, worden registers ingesteld waarin degenen die aan de daarvoor bij en krachtens deze wet gestelde voorwaarden voldoen, op hun aanvrage als tandarts worden ingeschreven.
Ingevolge artikel 6, aanhef en onder a, van de Wet BIG wordt de inschrijving geweigerd indien de aanvrager niet voldoet aan de in hoofdstuk III bedoelde opleidingseisen;
Ingevolge artikel 6, aanhef en onder c, van de Wet BIG wordt de inschrijving geweigerd indien de aanvrager ingevolge rechterlijke uitspraak is ontzet van het recht het betrokken beroep uit te oefenen.
Ingevolge artikel 7, aanhef en onder c, van de Wet BIG, voor zover thans van belang, wordt de inschrijving doorgehaald indien de ingeschrevene in de in artikel 6, onder c, genoemde omstandigheid is komen te verkeren.
Ingevolge artikel 41, eerste lid, van de Wet BIG, wordt in afwijking van het in artikel 6, onder a, bepaalde aan een persoon die niet voldoet aan de ter zake van de genoten opleiding bij of krachtens hoofdstuk III voor inschrijving in een register gestelde eisen, inschrijving in het register deswege niet geweigerd:
a. indien hij in het buitenland een door de Minister aangewezen getuigschrift heeft verkregen dat geldt als bewijs van een verworven vakbekwaamheid die geacht kan worden gelijkwaardig te zijn aan de vakbekwaamheid welke uit het voldoen aan vorenbedoelde eisen mag worden afgeleid;
b. indien de Minister, gelet op een door de betrokkene in het buitenland verkregen getuigschrift en op de daarnaast opgedane beroepservaring en gevolgde opleiding, hem op aanvrage een verklaring heeft afgegeven, inhoudende dat tegen zijn inschrijving in het register voor wat zijn vakbekwaamheid betreft geen bedenkingen bestaan;
c. indien aan hem ten aanzien van het betrokken beroep een EG-verklaring als bedoeld in de Algemene wet erkenning EG-hoger-onderwijsdiploma's dan wel in de Algemene wet erkenning EG-beroepsopleidingen is afgegeven.
Ingevolge artikel 42, eerste lid, van de Wet BIG, wordt onverminderd het in artikel 6, onder b tot en met d, bepaalde de inschrijving van een persoon op wie artikel 41 van toepassing is, geweigerd indien te zijnen aanzien een maatregel, berustende op een in het buitenland gegeven rechterlijke, tuchtrechtelijke of bestuursrechtelijke beslissing, van kracht is, op grond waarvan hij zijn rechten ter zake van de uitoefening van het betrokken beroep in het land waar de beslissing gegeven is, geheel of gedeeltelijk, tijdelijk of blijvend heeft verloren.
Ingevolge artikel 42, derde lid, tweede volzin, van de Wet BIG, voor zover thans van belang, wordt een met toepassing van artikel 41 tot stand gekomen inschrijving doorgehaald ingeval ten aanzien van de betrokkene omstandigheden als bedoeld in het eerste lid inmiddels zijn ingetreden of alsnog bekend zijn geworden.
Ingevolge artikel 47, eerste lid, gelezen in samenhang met het tweede lid, van de Wet BIG, voor zover hier van belang, is degene die als tandarts in een register ingeschreven staat, onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van:
a. enig handelen of nalaten in strijd met de zorg die hij in die hoedanigheid behoort te betrachten ten opzichte van:
1° degene, met betrekking tot wiens gezondheidstoestand hij bijstand verleent of zijn bijstand is ingeroepen;
2° degene die, in nood verkerende, bijstand met betrekking tot zijn gezondheidstoestand behoeft;
3° de naaste betrekkingen van de onder 1° en 2° bedoelde personen;
b. enig ander dan onder a bedoeld handelen of nalaten in die hoedanigheid in strijd met het belang van een goede uitoefening van individuele gezondheidszorg.
Ingevolge artikel 48, eerste lid, van de Wet BIG kan het berechtende college ten aanzien van een aan de tuchtrechtspraak onderworpen persoon een van de volgende tuchtrechtelijke maatregelen opleggen:
d. schorsing van de inschrijving in het register voor ten hoogste één jaar;
e. gedeeltelijke ontzegging van de bevoegdheid in het register ingeschreven staande het betrokken beroep uit te oefenen;
f. doorhaling van de inschrijving in het register.
2.2. De "General Dental Council" - een tuchtrechtelijk college in het Verenigd Koninkrijk - heeft op 31 maart 2006 de inschrijving van appellant in het register van tandartsen in het Verenigd Koninkrijk doorgehaald. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de Minister, gelet op het imperatieve karakter van artikel 42, derde lid, tweede volzin, van de Wet BIG, naar nationaal recht gehouden was tot doorhaling van de inschrijving van appellant in het BIG-register.
2.3. Appellant betoogt dat de imperatieve formulering in artikel 42, derde lid, tweede volzin, van de Wet BIG en op grond daarvan tevens de beslissing op bezwaar in strijd is met de artikelen 6 en 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en artikel 12 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap.
2.3.1. Voor zover appellant betoogt dat Nederlands gediplomeerden in strijd met het in deze verdragsbepalingen neergelegde gelijkheidsbeginsel een betere rechtsbescherming genieten, heeft appellant dit betoog niet onderbouwd met enig concreet geval. Bovendien kent de Wet BIG ook de door de tuchtrechter op te leggen maatregel tot doorhaling van de inschrijving in het register van de Nederlands gediplomeerden die zijn ingeschreven in het register op grond van het in artikel 6, aanhef en onder a, van de Wet BIG, zodat het betoog van appellant feitelijke grondslag mist. De voorzieningenrechter heeft derhalve met juistheid overwogen dat de Wet BIG niet in strijd is met het in de voormelde verdragsartikelen neergelegde gelijkheidsbeginsel.
2.3.2. Voor zover appellant betoogt dat de imperatieve formulering van artikel 42 van de Wet BIG in strijd is met artikel 6 van het EVRM, slaagt dit betoog evenmin. De doorhaling van de inschrijving van appellant is het gevolg van de beslissing van de "General Dental Council" van 31 maart 2006. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 25 juli 2007 in zaak no.
200608919/1, staat artikel 6 van het EVRM er niet aan in de weg dat de wetgever aan bepaalde rechtsfeiten, zoals de beslissing van de "General Dental Council", dwingende gevolgen verbindt. Artikel 42 van de Wet BIG is derhalve niet in strijd met die verdragsbepaling. Indien appellant van oordeel was dat de procedure ten overstaan van de "General Dental Council" een schending van artikel 6 van het EVRM opleverde, had hij zich met die klacht tot een daartoe bevoegde rechterlijke instantie in het Verenigd Koninkrijk kunnen wenden. De voorzieningenrechter heeft dan ook met juistheid geoordeeld dat de Minister terecht de inschrijving van appellant in het BIG-register heeft doorgehaald.
2.4. Gelet op het vorenoverwogene is het hoger beroep ongegrond. De aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, Voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van Staat.
w.g. Offers w.g. Poot
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2007