ECLI:NL:RVS:2007:BB2458

Raad van State

Datum uitspraak
22 augustus 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200705312/1 en 200705312/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • J.A.A. van Roessel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van handhaving van verkoopactiviteiten in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak heeft de Raad van State op 22 augustus 2007 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening en het hoger beroep van een appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden. Het college had op 10 november 2005 een besluit genomen waarin de appellant werd gelast om binnen zes weken de verkoopactiviteiten op een specifiek perceel te staken, op straffe van een dwangsom. De appellant had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college verklaarde dit bezwaar ongegrond op 18 april 2006. De rechtbank 's-Hertogenbosch bevestigde op 19 juni 2007 deze beslissing, waarop de appellant hoger beroep instelde bij de Raad van State.

De Raad van State heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de verkoopactiviteiten in strijd zijn met het bestemmingsplan 'Kom Hooge Mierde '93', dat op het perceel de bestemming 'Wonen' heeft. De appellant voerde aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het college bevoegd was om handhavend op te treden, en dat de verkoopactiviteiten beschermd zouden moeten worden door het overgangsrecht. De Raad van State oordeelde echter dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat de activiteiten op de peildatum, 15 september 1997, in de omvang zoals vastgesteld tijdens controles, plaatsvonden. Het betoog van de appellant dat het college ten onrechte betekenis had gehecht aan bepaalde aanwijzingen en een kassa, werd verworpen.

De Raad van State concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin, en de beslissing werd openbaar uitgesproken op 22 augustus 2007.

Uitspraak

200705312/1 en 200705312/2.
Datum uitspraak: 22 augustus 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/2842 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 19 juni 2007 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden.
1.    Procesverloop
Bij op 10 november 2005 verzonden besluit heeft het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden (hierna: het college) appellant op straffe van een dwangsom gelast binnen zes weken de verkoopactiviteiten op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) te staken en gestaakt te houden.
Bij besluit van 18 april 2006 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 juni 2007, verzonden op 20 juni 2007, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 26 juli 2007, bij de Raad van State ingekomen op 27 juli 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Voorts heeft hij de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brief van 6 augustus 2007 heeft appellant nadere stukken ingediend. Deze zijn aan het college toegezonden.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 augustus 2007, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. W. Krijger, en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. S. Verouden, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2.    De verkoopactiviteiten, waarop de last ziet, zijn in strijd met de ingevolge het bestemmingsplan "Kom Hooge Mierde '93" (hierna: het bestemmingsplan) op het perceel rustende bestemming "Wonen".     Ingevolge artikel 22, derde lid, onder a, van de planvoorschriften mag bestaand gebruik van de in het plan begrepen grond en/of daarop staande bouwwerken, dat op de datum van het onherroepelijk worden van het plan aanwezig is en strijdig is met deze voorschriften, worden gehandhaafd.
Ingevolge dat artikellid, onder b, is wijziging van dit met het plan strijdige gebruik verboden, tenzij door deze wijziging van het gebruik de afwijking van het plan niet wordt vergroot.
Het bestemmingsplan is op 15 september 1997 (hierna: de peildatum) onherroepelijk geworden in evenbedoelde zin.
2.3.    Appellant betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat het college bevoegd was handhavend tegen de verkoopactiviteiten op te treden, heeft miskend dat die activiteiten worden beschermd door het in artikel 22, derde lid, onder a, van de planvoorschriften neergelegde overgangsrecht.
2.3.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld uitspraak van 1 februari 2006 in zaak no.
200503095/1), dient degene die zich op het overgangsrecht beroept de feiten en omstandigheden waarop dat beroep berust aannemelijk te maken.
2.3.2.    Ter toelichting van zijn stelling dat op de peildatum detailhandelsactiviteiten op het perceel plaatsvonden, heeft appellant brieven van het college en een aantal verklaringen overgelegd. Uit die brieven en verklaringen kan worden afgeleid dat dergelijke activiteiten sinds enige tijd op het perceel plaatsvinden, echter niet dat sinds een tijdstip, gelegen op of vóór de peildatum, detailhandelsactiviteiten plaatsvinden in de omvang, zoals die tijdens de uitgevoerde controles werd vastgesteld. Aldus heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat die activiteiten mogen worden gehandhaafd, als bedoeld in artikel 22, derde lid, van de planvoorschriften. Zijn betoog dat het college ten onrechte betekenis heeft toegekend aan de plaatsing van verwijzingsbordjes en een kassa leidt, wat daar verder van zij, niet tot een ander oordeel, reeds omdat het niet aan het college was om aannemelijk te maken dat het overgangsrecht niet van toepassing is.
Het betoog faalt.
2.4.    Voor zover appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen bijzondere omstandigheden aanwezig heeft geacht, in verband waarmee het college van handhavend optreden had moeten afzien, faalt ook dat betoog. Dat aan de opgelegde last, naar gesteld, geen gesprekken en correspondentie vooraf zijn gegaan, levert een dergelijke omstandigheid niet op.
2.5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6.    Gelet hierop, bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb    w.g. Van Roessel
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2007
457.