200609118/1.
Datum uitspraak: 19 september 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. het college van burgemeester en wethouders van Sint-Oedenrode,
2. [appellanten sub 2], wonend te Sint-Oedenrode,
appellanten,
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 23 februari 2006 heeft de gemeenteraad van Sint-Oedenrode, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders (hierna: het college) van 24 januari 2006, het bestemmingsplan "Lindendijk 18-22" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 24 oktober 2006, kenmerk 1179778, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben het college bij brief van 18 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op 19 december 2006, en [appellanten sub 2] bij brief van 16 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op 19 december 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 20 maart 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Voor afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het college. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juli 2007, waar [appellant sub 2a], bijgestaan door mr. D. Wintraecken, en het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door H.W.M.A. van de Berk-van de Laar en E. van Dijk, ambtenaren van de gemeente, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. L.P.E.M. Steenbergen, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar als partij gehoord de gemeenteraad van Sint-Oedenrode, eveneens vertegenwoordigd door H.W.M.A. van de Berk-van de Laar en E. van Dijk, ambtenaren van de gemeente.
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
Standpunt van appellanten
2.2. Het college stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het gedeelte van het plandeel met de bestemming "Groen -G" ter plaatse van het perceel [locatie], dat gelegen is achter het woonhuis. Hij voert hiertoe aan dat deze bestemming is gelegd ter bescherming van de op dit gedeelte van het perceel voorkomende landschappelijke waarden en verwijst hiervoor naar de met [appellant sub 2b] gesloten exploitatieovereenkomst. In deze overeenkomst zijn een aantal randvoorwaarden opgenomen omtrent de inrichting van het desbetreffende perceelsgedeelte ten behoeve van het realiseren van de in het Plan Dotterbloem opgenomen natuurdoelstellingen voor dit gebied. De bestemming "Groen -G-" combineert volgens het college de in de exploitatieovereenkomst opgenomen beperkingen met de mogelijkheden van een tuin. Gezien de exploitatieovereenkomst hebben exploitanten ingestemd met een bestemming met meer beperkingen dan een tuinbestemming voor het betrokken perceelsgedeelte. Onder deze omstandigheden is het niet relevant dat de bestemming niet geheel overeenkomt met het feitelijk gebruik van het perceelsgedeelte.
Het college wijst er verder op dat in de Structuurschets gemeente Sint-Oedenrode 1996-2015 (hierna: de Structuurschets) staat dat het plangebied gezien de aard ervan (laag gelegen, drassig) goede potentie biedt voor natuurontwikkeling. Voor zover het desbetreffende perceelsgedeelte in de Structuurschets is aangeduid als woningbouwlocatie, stelt het college dat de Structuurschets slechts een ontwikkelingsrichting aangeeft welke nader dient te worden uitgewerkt, bijvoorbeeld in een bestemmingsplan.
Voorts stelt het college dat het bestreden besluit inconsequent is nu verweerder in de exploitatieovereenkomst geen aanleiding heeft gezien goedkeuring te verlenen aan het plandeel met de bestemming "Groen -G-" ter plaatse van het perceel [locatie], maar de afspraken tussen het college en de eigenaar van het perceel [locatie] over het bouwvlak op het perceel locatie 1] voor verweerder wel aanleiding gaven goedkeuring te onthouden aan een deel van dat bouwvlak.
2.3. [appellanten] stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het noordelijke gedeelte van het plandeel met de bestemming "Groen -G-" betreffende het achterste deel van hun perceel [locatie]. Appellanten betogen dat verweerder goedkeuring had dienen te onthouden aan het gehele plandeel met de bestemming "Groen -G-" ter plaatse van hun perceel nu deze gronden in hun geheel feitelijk in gebruik zijn als tuin en geen openbaar karakter hebben. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd waarom het betrokken gedeelte van het plandeel met de bestemming "Groen -G-" ter plaatse van hun perceel voor goedkeuring in aanmerking komt.
Daarnaast wijzen appellanten erop dat in het Plan Dotterbloem voor het betrokken perceelsgedeelte geen specifieke natuurdoelstellingen zijn opgenomen, dat hun perceel in de Structuurschets is aangewezen als woningbouwlocatie en voorts dat in het vorige plan aan het gehele perceel de bestemming "Tuin" was toegekend. Verder stellen zij dat alle in de exploitatieovereenkomst opgenomen randvoorwaarden met betrekking tot de inrichting van het betrokken perceelsgedeelte in acht zijn genomen, zodat de inrichting van het desbetreffende perceelsgedeelte en het gebruik daarvan als tuin niet in de weg staan aan het beschermen van de aanwezige natuurwaarden.
2.4. Verweerder heeft het plandeel met de bestemming "Groen -G-" ter plaatse van het perceel [locatie] niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft daaraan goedkeuring verleend, met uitzondering van het gedeelte van het plandeel dat is gelegen direct achter het woonhuis. Verweerder heeft hieraan goedkeuring onthouden omdat de bestemming "Groen -G-" niet overeenkomt met het feitelijk gebruik van dit perceelsgedeelte als tuin en hij het niet aannemelijk acht dat dit gebruik binnen de planperiode wordt beëindigd. Verweerder stelt verder dat de feitelijke situatie ten grondslag heeft gelegen aan de omvang van het plandeel waaraan goedkeuring is onthouden. Daarbij heeft verweerder zich gebaseerd op een luchtfoto. Met betrekking tot de exploitatieovereenkomst stelt verweerder dat een tuinbestemming niets afdoet aan een dergelijke overeenkomst.
Vaststelling van de feiten
2.5. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.5.1. Het plangebied ligt in de kern Sint-Oedenrode en heeft betrekking op gronden aan de oostzijde van de Lindendijk. Het plan maakt de bouw van een laatste (vierde) woning in het plangebied mogelijk en legt de bouwmogelijkheden die reeds met een artikel 19-procedure zijn gerealiseerd vast.
2.5.2. [appellanten] wonen aan de [locatie]. Hun perceel is L-vormig. Aan het voorste gedeelte van het perceel, met een diepte van 50 meter, is de bestemming "Wonen -W-" toegekend. Het achtergedeelte van het perceel heeft de bestemming "Groen -G-". Op het achtergedeelte, direct achter de woning, staan twee bijgebouwen. Het ten noorden daarvan gelegen perceelsgedeelte is thans onbebouwd.
2.5.3. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de tot "Groen -G-" bestemde gronden bestemd voor:
c. waterhuishoudkundige voorzieningen;
d. wandel- en fietspaden;
f. voorzieningen ten behoeve van beheer en onderhoud van het groen;
g. voorzieningen van algemeen nut met de daarbij behorende bouwwerken.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de planvoorschriften, is het in aanvulling op het bepaalde in artikel 4 verboden op of in de tot groen bestemde gronden zonder of in afwijking van een schriftelijke aanlegvergunning van het college van burgemeester en wethouders de volgende werken, geen bouwwerken, of werkzaamheden uit te voeren:
a. werken of werkzaamheden, welke wijzigingen van de waterstand beogen
of ten gevolge hebben (draineren, diepploegen/diepwoelen, aanleggen
en/of dempen van watergangen);
b. het ontginnen, bodemverlagen of afgraven, het ophogen of egaliseren van
c. Het vellen of rooien van houtgewas en het verrichten van
werkzaamheden, welke de dood of ernstige beschadigingen van
houtgewas ten gevolge hebben alsmede het aanbrengen van houtgewas.
Ingevolge het tweede lid geldt het in het eerste lid vervatte verbod niet voor bedoelde werken en werkzaamheden:
a. die op het tijdstip waarop het plan rechtskracht verkrijgt in uitvoering zijn;
b. binnen het kader van het op de bestemming gerichte normale onderhoud
c. waarvoor vergunning is verleend door de beheerinstantie.
Ingevolge het derde lid zijn de in het eerste lid bedoelde werken en werkzaamheden slechts toelaatbaar indien daardoor geen onevenredige schade wordt of kan worden toegebracht aan de belangen van de bestemming "Groen -G-".
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn de op de plankaart voor "Wonen -W-" aangeduide gronden bestemd voor wonen, tuinen en erven.
2.5.4. Op 16 mei 2001 heeft onder andere [appellant sub 2b] een exploitatieovereenkomst gesloten met de gemeente omtrent de bouw van drie woningen op de percelen gelegen tussen [locaties]. In deze overeenkomst is, voor zover thans van belang, opgenomen dat exploitant in overleg met de gemeente medewerking verleent aan de realisering van de in het Plan Dotterbloem opgenomen natuurdoelstellingen met betrekking tot de achtergelegen gronden in het gebied vanaf 50 meter gemeten uit de voorgrens van de desbetreffende bouwpercelen. De variant waarbij de gemeente een inrichtingsplan opstelt en aanlegt en de exploitant in de toekomst onderhoud pleegt behoort tot de mogelijkheden. De volgende randvoorwaarden worden voor de achtergelegen gronden in het gebied in acht genomen:
- de bestaande hoogte in het terrein dient door exploitant gehandhaafd te
- de aanwezige waardevolle beplanting (houtwal van hazelaar en els) wordt
door exploitant gehandhaafd;
- streekvreemde beplanting zal in overleg met de gemeente zoveel als
mogelijk verwijderd worden;
- in overleg met de gemeente zal worden bekeken of aanleg van een poel
2.6. In 2001 heeft de gemeenteraad ingestemd met Plan Dotterbloem, een integraal ontwikkelingsplan voor het Dommeldal binnen de bebouwde kom van Sint-Oedenrode. In paragraaf 3.2 van dit plan staat dat binnen het plangebied enkele plannen spelen die raakvlakken hebben met de Dommel en daarom van groot belang kunnen zijn voor de uitwerking van Plan Dotterbloem, zoals het plan Lindendijk dat voorziet in de bouw van woningen aan de oostzijde van de Lindendijk. De inrichting van de tuinen kan gekoppeld worden aan de ontwikkeling van het open gebied. Hiermee kan een aanzet en bijdrage worden geleverd aan de kwaliteit van het gebied, aldus het Plan Dotterbloem. Ter zitting is van de zijde van de gemeenteraad medegedeeld dat recentelijk een aanvang is gemaakt met de uitvoering van de eerste fase van het Plan Dotterbloem.
2.7. Op 11 juli 1997 heeft de gemeenteraad de Structuurschets gemeente Sint-Oedenrode 1996-2015 vastgesteld. In deze Structuurschets worden een aantal ontwikkelingsmodellen besproken. Ten aanzien van de onderhavige locatie staat in de Structuurschets dat een beperkte opvulling langs de Lindendijk (3 tot 6 woningen) mogelijk is, maar dat een doorzetting van het lint afbreuk doet aan de groenstructuur zodat het lint ter hoogte van de St. Martenstraat opengehouden dient te worden.
Het oordeel van de Afdeling
2.8. Ten aanzien van het beroep van het college van burgemeester en wethouders overweegt de Afdeling het volgende. Door aan het achtergedeelte van het perceel [locatie] de bestemming "Groen -G-" toe te kennen, is beoogd uitvoering te geven aan de in het Plan Dotterbloem opgenomen natuurdoelstellingen. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling evenwel niet gebleken dat in het Plan Dotterbloem voor het desbetreffende perceelsgedeelte concrete natuurdoelstellingen zijn opgenomen. Ditzelfde geldt voor de Structuurschets. Deze plannen bieden dan ook onvoldoende ruimtelijk toetsingskader om de bestemming "Groen -G-" voor het desbetreffende perceelsgedeelte te rechtvaardigen. Voor zover het college betoogt dat verweerder in de exploitatieovereenkomst aanleiding had moeten zien goedkeuring te verlenen aan het gedeelte van het plandeel met de bestemming "Groen -G-" ter plaatse van het perceel [locatie], dat gelegen is direct achter het woonhuis, overweegt de Afdeling dat verweerder dient te beoordelen of de bestemming "Groen -G-" past in een goede ruimtelijke ordening en dat de bij de exploitatieovereenkomst betrokken belangen in die afweging een rol spelen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de bestemming "Groen -G-" onvoldoende recht doet aan het karakter en het feitelijk gebruik van het desbetreffende perceelsgedeelte. De in de exploitatieovereenkomst neergelegde afspraken kunnen ook bij een tuinbestemming worden nagekomen door de exploitanten.
2.9. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen het college heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft onthouden aan het gedeelte van het plandeel met de bestemming "Groen -G-" ter plaatse van het perceel [locatie], dat gelegen is direct achter het woonhuis. Het beroep van het college is ongegrond.
2.10. Ten aanzien van het beroep van [appellanten] overweegt de Afdeling het volgende. Ter zitting is komen vast te staan dat verweerder bij de beoordeling van het feitelijk gebruik van de gronden behorend bij perceel [locatie] geen onderzoek ter plaatse heeft verricht maar zich enkel op een luchtfoto heeft gebaseerd. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder hier in dit geval niet mee kunnen volstaan nu uit deze luchtfoto onvoldoende blijkt hoe de gronden worden gebruikt. Hieruit volgt dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de feitelijke situatie ter plaatse van het perceel [locatie].
2.11. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit op dit punt is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellanten] is gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb dient te worden vernietigd, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het gedeelte van het plandeel met de bestemming "Groen -G-" ter plaatse van [locatie], zoals is aangegeven op de bij deze uitspraak horende kaart 1.
2.12. Ten aanzien van het college bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding. Ten aanzien van [appellanten] dient verweerder op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellanten] gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 24 oktober 2006, kenmerk 1179778/1234266, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het gedeelte van het plandeel met de bestemming "Groen -G-" ter plaatse van [locatie], zoals is aangegeven op de bij deze uitspraak horende kaart 1;
III. verklaart het beroep van het college van burgemeester en wethouders ongegrond;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot een vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 678,73 (zegge: zeshonderdachtenzeventig euro en drieënzeventig cent);
het dient door de provincie Noord-Brabant aan [appellanten] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan [appellanten] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kosto, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.P. de Rooy, ambtenaar van Staat.
w.g. Kosto w.g. De Rooy
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 september 2007