ECLI:NL:RVS:2007:BB3838

Raad van State

Datum uitspraak
19 september 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200702091/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.H. van Kreveld
  • F.B. van der Maesen de Sombreff
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing revisievergunning voor agrarisch bedrijf met vleeskuikens en akkerbouw

Op 20 februari 2007 verleende het college van burgemeester en wethouders van Midden-Drenthe aan [vergunninghouder] een revisievergunning voor een agrarisch bedrijf met vleeskuikens en akkerbouw, gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit werd op 28 februari 2007 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft appellant, wonend te [woonplaats], op 20 maart 2007 beroep ingesteld bij de Raad van State, welke op 22 maart 2007 is ingekomen. Verweerder diende op 7 mei 2007 een verweerschrift in. De zaak werd door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige kamer, die de zaak op 13 september 2007 ter zitting behandelde. Verweerder was vertegenwoordigd door J.H. Abbing, ambtenaar van de gemeente, en [vergunninghouder] was als partij gehoord.

Appellant betoogde dat de inrichting onaanvaardbare stankhinder veroorzaakte. De Afdeling overwoog dat op basis van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer de vergunning alleen kan worden geweigerd in het belang van de bescherming van het milieu. De Afdeling stelde vast dat verweerder de richtlijn "Veehouderij en stankhinder" en andere relevante documenten had gehanteerd bij de beoordeling van de stankhinder. De Afdeling concludeerde dat aan de in de richtlijn genoemde afstanden werd voldaan en dat er geen reden was om te twijfelen aan de toetsingscriteria van het rapport dat door verweerder was gebruikt. Verweerder had zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het stankaspect geen aanleiding vormde om de vergunning te weigeren of aanvullende voorschriften te verbinden.

Het beroep van appellant werd ongegrond verklaard, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en openbaar uitgesproken op 19 september 2007.

Uitspraak

200702091/1.
Datum uitspraak: 19 september 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Midden-Drenthe,
en
het college van burgemeester en wethouders van Midden-Drenthe,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 20 februari 2007 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een agrarisch bedrijf met vleeskuikens en akkerbouw, gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 28 februari 2007 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 20 maart 2007, bij de Raad van State ingekomen op 22 maart 2007, beroep ingesteld.
Bij brief van 7 mei 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 september 2007, waar  verweerder, vertegenwoordigd door J.H. Abbing, ambtenaar van de gemeente, is verschenen. Voorts is [vergunninghouder] als partij gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Appellant betoogt dat het in werking zijn van de inrichting onaanvaardbare stankhinder veroorzaakt.
2.1.1.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.1.2.    Verweerder heeft bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder de richtlijn "Veehouderij en stankhinder" van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de richtlijn) gehanteerd voor zover het de omrekeningsfactoren naar mestvarkeneenheden en de minimaal aan te houden afstanden betreft. Voor zover het de categorie-indeling betreft heeft verweerder de brochure "Veehouderij en Hinderwet" van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer gehanteerd. Bij de beoordeling van de cumulatieve stankhinder heeft verweerder het rapport "Beoordeling cumulatie stankhinder door intensieve veehouderij" van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (Publicatiereeks Lucht 46; hierna: het rapport) tot uitgangspunt genomen.
2.1.3.    De Afdeling stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat wordt voldaan aan de in de richtlijn genoemde afstanden. De Afdeling ziet verder geen reden om te twijfelen aan het standpunt van verweerder dat wordt voldaan aan de toetsingscriteria van het rapport. Verweerder heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het stankaspect geen aanleiding vormt om de vergunning te weigeren dan wel aanvullende voorschriften te verbinden.
2.2.    Het beroep is ongegrond.
2.3.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld    w.g. Van der Maesen de Sombreff
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 september 2007
190-493.