ECLI:NL:RVS:2007:BB3846

Raad van State

Datum uitspraak
19 september 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200609067/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.M. Boll
  • J.G.C. Wiebenga
  • C.W. Mouton
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor het produceren van compost en de ontvankelijkheid van beroep

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening door het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant aan [vergunninghoudster] voor het veranderen van een inrichting, specifiek voor het produceren van hoogwaardige compost en het behandelen van (verrijkte) compost. De vergunning is verleend op 26 oktober 2006 en is geldig tot 15 juni 2014, ter vervanging van een eerder verleende revisievergunning. Het besluit is op 6 november 2006 ter inzage gelegd. Tegen deze vergunning heeft appellante, die substraten voor de professionele tuinbouw produceert, op 18 december 2006 beroep ingesteld bij de Raad van State. Appellante betoogt dat de vergunning in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, omdat zij op grond van de Meststoffenwet geen herwonnen steenwolmateriaal aan bodemverbeterende producten mag toevoegen, terwijl vergunninghoudster dit wel mag doen.

De Raad van State heeft de zaak op 7 augustus 2007 behandeld. Tijdens de zitting is gebleken dat vergunninghoudster geen substraatmatten of -blokken produceert en zich niet bezighoudt met het recyclen van steenwolmatten. In plaats daarvan verwerkt zij substraatmatten uit de tuinbouw, waarbij perliet vrijkomt, dat vervolgens hergebruikt wordt in een samengesteld substraat voor de chrysantenteelt. De Raad van State concludeert dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in hetzelfde marktsegment als vergunninghoudster actief is, en dat zij derhalve geen rechtstreeks betrokken belang heeft bij het bestreden besluit. Hierdoor kan appellante niet als belanghebbende worden aangemerkt in de zin van de Algemene wet bestuursrecht, wat leidt tot de conclusie dat het beroep niet-ontvankelijk is verklaard.

De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en de proceskostenveroordeling is afgewezen. De beslissing is openbaar uitgesproken op 19 september 2007.

Uitspraak

200609067/1.
Datum uitspraak: 19 september 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], gevestigd te [plaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 26 oktober 2006 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een inrichting voor onder andere het produceren van hoogwaardige compost en het produceren en behandelen van (verrijkte) compost. De vergunning is verleend voor de resterende periode dat de op 15 juni 2004 verleende revisievergunning van kracht is, zijnde tot 15 juni 2014. Dit besluit is op 6 november 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 15 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op 18 december 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 23 februari 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante en verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 augustus 2007, waar verweerder, vertegenwoordigd door mr. H.J. van der Donk en J.J.A. Voesenek, is verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde], gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    De verandering waarvoor bij het bestreden besluit vergunning is verleend heeft onder meer betrekking op het be- en verwerken van perliet-afval afkomstig uit de tuinbouw.
2.2.    Appellante kan zich er niet mee verenigen dat aan vergunninghoudster een vergunning is verleend, waarbij het verwerken van perliet in compost wordt toegestaan. Appellante, die substraten voor de professionele tuinbouw produceert, betoogt onder meer dat het bestreden besluit op dit punt strijdig is met het gelijkheidsbeginsel, omdat zij op grond van de Meststoffenwet geen herwonnen steenwolmateriaal aan bodemverbeterende producten mag toevoegen.
2.2.1.    Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, kan een belanghebbende tegen een besluit op grond van deze wet beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2.2.2.    Volgens vaste jurisprudentie is onder meer degene wiens concurrentiebelang rechtstreeks is betrokken bij een besluit, belanghebbende. Dit geldt ongeacht de vraag of het concurrentiebelang bij het nemen van dit besluit een rol kan spelen.
2.2.3.    Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting produceert vergunninghoudster, anders dan appellante, geen substraatmatten of -blokken en legt zij zich evenmin toe op het recyclen van steenwolmatten. Vergunninghoudster verwerkt substraatmatten uit de tuinbouw, waarbij perliet vrijkomt. Het perliet wordt vervolgens hergebruikt in een samengesteld substraat, dat in de kassen voor de chrysantenteelt wordt toegepast.
Verweerder en vergunninghoudster hebben uiteengezet dat steenwolvezels zonder bindmiddel niet geschikt zijn als substraat en dat steenwol vanwege dit bindmiddel niet kan worden gebruikt in de chrysantenteelt. Niet is gebleken dat dit onjuist is.
Gelet op het vorenstaande heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat zij in hetzelfde marktsegment als vergunninghoudster actief is of anderszins een concurrentiebelang heeft dat rechtstreeks betrokken is bij het bestreden besluit. Derhalve valt niet in te zien dat zij een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang heeft. Appellante kan dan ook niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht worden aangemerkt, zodat voor haar geen beroep openstond.
2.3.    Het beroep is niet-ontvankelijk.
2.4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. C.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll    w.g. Heijerman
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 september 2007
255-537.