200701810/1.
Datum uitspraak: 26 september 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/869 van de rechtbank 's-Gravenhage van 25 januari 2007 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Bij besluit van 18 augustus 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) het voertuig van appellant met kenteken […] (hierna: het voertuig) doen verwijderen van het parkeerterrein aan de Strandweg te Scheveningen, Den Haag.
Bij besluit van 21 december 2005 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 januari 2007, verzonden op 31 januari 2007, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 11 maart 2007, bij de Raad van State ingekomen op 13 maart 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 20 april 2007 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 september 2007, waar appellant, vertegenwoordigd door C. Janssen, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.E.W. Tieleman, werkzaam bij de gemeente Den Haag, zijn verschenen.
Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.
2.1. Ingevolge artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW 1994) is het een ieder verboden zich zodanig te gedragen dat gevaar op de weg wordt veroorzaakt of kan worden veroorzaakt of dat het verkeer op de weg wordt gehinderd of kan worden gehinderd.
Ingevolge artikel 170, eerste lid, van de WVW 1994, behoort tot de bevoegdheid van burgemeester en wethouders tot toepassing van bestuursdwang als bedoeld in artikel 125 van de Gemeentewet, de bevoegdheid tot het overbrengen en in bewaring stellen van een op een weg staand voertuig, indien met het voertuig een bij of krachtens deze wet vastgesteld voorschrift wordt overtreden en bovendien verwijdering van het voertuig noodzakelijk is in verband met
a. het belang van de veiligheid op de weg, of
b. het belang van de vrijheid van het verkeer, of
c. het vrijhouden van aangewezen weggedeelten en wegen.
2.2. Tussen partijen is niet in geschil dat het voertuig van appellant op 18 augustus 2005 geparkeerd stond buiten de parkeervakken op de parkeerplaats aan de Strandweg te Scheveningen.
2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college zijn voertuig ten onrechte heeft doen verwijderen, nu niet was voldaan aan alle in artikel 170 van de WVW 1994 gestelde voorwaarden. Volgens appellant heeft het college ten onrechte het proces-verbaal dat is opgemaakt door een parkeercontroleur in dienst van de gemeente Den Haag aan het in beroep bestreden besluit ten grondslag gelegd, nu dit proces-verbaal eerst op 10 oktober 2005 is opgemaakt en de inhoud ervan onjuist is. Hij voert aan dat er drie voertuigen, waaronder het zijne, naast elkaar stonden geparkeerd buiten de parkeervakken op het parkeerterrein. Zijn voertuig stond direct naast een voertuig in een parkeervak, in het verlengde van een rij met parkeervakken op het middengedeelte van het parkeerterrein, aldus appellant. Hij stelt dat op het moment dat zijn voertuig werd verwijderd, de overige twee voertuigen reeds door hun bestuurder waren verplaatst. Uit de door hem overgelegde foto's en schetsen van de situatie ter plaatse, volgt dat zijn voertuig stond geparkeerd op een voor andere voertuigen niet berijdbaar gedeelte van de keerlus op het parkeerterrein en dat er voor andere voertuigen voldoende ruimte, te weten een draaicirkel van twaalf meter, resteerde om van de keerlus gebruik te maken, zo betoogt appellant. Daarom was verwijdering van zijn voertuig op grond van artikel 170 van de WVW 1994 na het verplaatsen van de twee andere voertuigen niet langer aangewezen, aldus appellant. Volgens appellant getuigt de omstandigheid dat de wegsleepdienst eerst na een uur en tien minuten nadat deze door de parkeercontroleur was opgeroepen ter plaatse arriveerde, er bovendien van dat zijn voertuig kennelijk geen gevaar of hinder opleverde voor het overige verkeer. Dit blijkt volgens appellant voorts uit de omstandigheden dat twee sleepauto's zonder problemen ter plaatse konden komen en het personeel van de sleepdienst zonder het dragen van veiligheidskleding of het afsluiten van het betrokken gedeelte van het parkeerterrein de benodigde werkzaamheden verrichtte.
2.3.1. De opsomming van de onderdelen a, b en c in artikel 170, eerste lid, van de WVW 1994 is, naar blijkt uit de tekst van die bepaling, niet cumulatief, doch facultatief. Dat betekent dat voor de aanwending van de in het eerste lid vermelde bevoegdheid voldoende is dat, naast de in de aanhef gestelde voorwaarden, wordt voldaan aan één van de onderdelen a, b of c.
Voorts is in dit geding slechts van belang of het voertuig van appellant hinder veroorzaakte. Of ook de twee naast het voertuig van appellant buiten de parkeervakken geplaatste voertuigen het verkeer op het parkeerterrein hinderden, kan in deze procedure geen rol spelen.
In het op 10 oktober 2005 op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal, is neergelegd dat het voertuig van appellant zodanig geparkeerd stond dat voertuigen werden gehinderd bij het keren en moeite hadden om weg te komen, alsmede dat door de daarmee gepaard gaande manoeuvres andere voertuigen en voetgangers die hun voertuig wilden bereiken, werden gehinderd. Door appellant is niet aannemelijk gemaakt dat het college niet van de juistheid van het proces-verbaal heeft mogen uitgaan. Anders dan appellant betoogt, is de omstandigheid dat dit proces-verbaal eerst op 10 oktober 2005 is opgemaakt, hiervoor onvoldoende. De door appellant overgelegde schetsen, daargelaten de juistheid hiervan, en foto's van de situatie ter plaatse, alsmede zijn weergave van de gang van zaken bij het wegslepen leiden niet tot een ander oordeel, nu daaruit niet kan worden afgeleid dat de in het proces-verbaal beschreven door het voertuig veroorzaakte hinder zich niet heeft voorgedaan. Anders dan appellant kennelijk meent, is voor de conclusie dat zijn voertuig hinder voor het overige verkeer veroorzaakte niet slechts bepalend of op de keerlus voldoende ruimte resteerde om met voertuigen een draaiende beweging te maken. Bedoelde hinder bestond blijkens het proces-verbaal van de parkeercontroleur immers evenzeer voor de op het parkeerterrein aanwezige voetgangers en voor bestuurders van voertuigen die hun parkeerplaats wilden verlaten.
Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat verwijdering van het voertuig noodzakelijk was in verband met het belang van de vrijheid van het verkeer. Hetgeen appellant aanvoert bevat geen aanknopingspunten voor het oordeel dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van de bestuursdwangbevoegdheid in artikel 170, eerste lid, aanhef en onder b, van de WVW 1994.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.J. Können, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Können
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 september 2007