ECLI:NL:RVS:2007:BB4310

Raad van State

Datum uitspraak
26 september 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200703798/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Vlasblom
  • P. Klein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag toevoeging rechtsbijstand in pensioenverdeling

In deze zaak heeft de Raad van State op 26 september 2007 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank 's-Hertogenbosch. De appellante had een aanvraag ingediend voor een toevoeging op basis van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) in verband met de verdeling van opgebouwde pensioenrechten na haar echtscheiding. De Raad voor Rechtsbijstand te 's-Hertogenbosch had deze aanvraag op 23 augustus 2005 afgewezen, waarna de appellante bezwaar had gemaakt. Dit bezwaar werd ongegrond verklaard op 9 januari 2006. De rechtbank bevestigde deze beslissing op 12 april 2007, wat leidde tot het hoger beroep bij de Raad van State.

De Raad van State overwoog dat volgens artikel 12, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wrb rechtsbijstand niet wordt verleend als de behartiging van het belang redelijkerwijs aan de aanvrager zelf kan worden overgelaten. De appellante betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat zij zelf in staat was om haar belangen te behartigen. De Raad van State oordeelde echter dat de appellante onvoldoende had aangetoond dat zij niet zelf schriftelijk om uitbetaling van haar pensioen kon verzoeken. De rechtbank had terecht vastgesteld dat het opstellen van een dergelijke brief niet zo complex was dat juridische bijstand noodzakelijk was.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was. De appellante had de mogelijkheid om opnieuw een aanvraag om toevoeging in te dienen als zij een procedure zou moeten voeren om haar pensioenrechten te verkrijgen. De beslissing van de Raad van State werd genomen in naam der Koningin, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200703798/1.
Datum uitspraak: 26 september 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/1012 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 12 april 2007 in het geding tussen:
appellante
en
de Raad voor Rechtsbijstand te 's-Hertogenbosch.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 23 augustus 2005 heeft de Raad voor Rechtsbijstand te 's-Hertogenbosch (hierna: de raad) een aanvraag van appellante om een toevoeging als bedoeld in de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) afgewezen.
Bij besluit van 9 januari 2006 heeft de raad het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 april 2007, verzonden op 18 april 2007, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 30 mei 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 12 juni 2007 heeft de raad van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 september 2007, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. R.B. van Dijken, werkzaam bij de raad, is verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wrb wordt rechtsbijstand niet verleend indien het een belang betreft waarvan de behartiging redelijkerwijze aan de aanvrager zelf kan worden overgelaten, zo nodig met bijstand van een andere persoon of instelling van wie onderscheidenlijk waarvan de werkzaamheden niet vallen binnen de werkingssfeer van deze wet.
2.2.    De aanvraag betreft het verlenen van een toevoeging in verband met de verdeling van opgebouwde pensioenrechten.
2.3.    Appellante betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de kwestie waarvoor een aanvraag om toevoeging is gedaan, een belang betreft waarvan de behartiging redelijkerwijze aan haar kan worden overgelaten. Zij wijst in dit verband op de omstandigheid dat de echtscheiding tussen haar en haar ex-echtgenoot in 1993 is ingeschreven zodat op de verdeling van het opgebouwde pensioen een ander regime van toepassing is dan op dit moment wordt gehanteerd. Voorts betoogt appellante dat zij reeds voor zij een advocaat inschakelde, mondeling contact heeft gehad over de verdeling van de opgebouwde pensioenrechten met haar ex-echtgenoot. Deze heeft appellante laten weten dat hij niet wenste mee te werken aan een verdeling. De rechtbank heeft derhalve miskend dat wel degelijk reeds sprake was van een geschil waarvoor de inschakeling van een advocaat nodig was, aldus appellante.
2.4.    Vaststaat dat de aanvraag uitsluitend betrekking heeft op het voeren van overleg met appellante en het schriftelijk informeren bij de ex-echtgenoot van appellante naar zijn bereidheid mee te werken aan de verdeling van het pensioen. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat appellante onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij zelf niet in staat was om bij haar ex-echtgenoot schriftelijk om uitbetaling van het haar toekomende deel van het pensioen te verzoeken. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen is het opstellen van een dergelijke brief niet dermate complex dat daarvoor kennis van het recht en juridische bijstand nodig is. Het betoog van appellante dat zij haar ex-echtgenoot reeds mondeling had benaderd en dat hij haar had laten weten niet mee te willen werken aan een verdeling maakt dit oordeel niet anders. Van appellante kan immers worden verwacht dat zij dit verzoek schriftelijk doet. De omstandigheid dat, naar appellante stelt, thans een ander regime van toepassing is op de verdeling van het opgebouwde pensioen brengt in dit oordeel evenmin verandering, nu het in eerste instantie slechts gaat om een verzoek om uitbetaling van hetgeen appellante toekomt en voorshands niet valt in te zien dat de betreffende uitkerende instantie niet in staat zou zijn het juiste bedrag voor appellante te berekenen.
Zoals de rechtbank voorts met juistheid heeft overwogen laat het bovenstaande onverlet dat voor appellante de mogelijkheid bestaat om alsnog een aanvraag om toevoeging in te dienen op het moment dat zij een procedure dient te voeren om het haar toekomende deel van het pensioen te verkrijgen.
2.5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom    w.g. Klein
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 september 2007.
176-470-440.