200701809/1.
Datum uitspraak: 3 oktober 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 28 september 2006 heeft de gemeenteraad van Delft het uitwerkingsplan "Harnaschpolder Delft, deelgebied 1, Lookwatering-west" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 3 januari 2007, kenmerk DRM/ARW/06/10501A, beslist over de goedkeuring van het uitwerkingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 8 maart 2007, bij de Raad van State ingekomen op 13 maart 2007, beroep ingesteld.
Bij brief van 14 mei 2007 heeft verweerder meegedeeld dat de inhoud van het beroepschrift hem geen aanleiding heeft gegeven tot het maken van opmerkingen.
Voor afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van het gemeentebestuur van Delft. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 augustus 2007, waar appellant, in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M. Piccardt, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de gemeenteraad van Delft, vertegenwoordigd door mr. C.J. Visser, advocaat te Rotterdam, en ir. L.T. Engelbrecht en mr. S. Eisinga, ambtenaren van de gemeente.
2.1. Het gemeentebestuur is van mening dat appellant, nu hij geen zienswijze kenbaar heeft gemaakt, alleen ontvangen kan worden in zijn beroep voor zover en indien het ziet op de onthouding van goedkeuring door verweerder.
2.1.1. Ingevolge artikel 54, tweede lid, onder b, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), voor zover thans van belang, kan door een belanghebbende bij de Afdeling beroep worden ingesteld tegen een besluit omtrent goedkeuring van een uitwerkingsplan.
2.1.2. De WRO en de Awb stellen niet het vereiste dat, om een ontvankelijk beroep tegen een besluit omtrent goedkeuring van een uitwerkingsplan te kunnen indienen, een zienswijze bij het gemeentebestuur moet zijn ingebracht. Dit is slechts anders indien het uitwerkingsplan is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb. Dat geval doet zich hier niet voor. Gelet hierop treft voornoemde stelling geen doel. Het beroep is ontvankelijk.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een uitwerkingsplan. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WRO, voor zover hier relevant, kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het plan moet worden uitgewerkt volgens bij het plan te geven regelen. Bij de beslissing over de goedkeuring van een uitwerkingsplan dient verweerder te toetsen of aan de bij het bestemmingsplan gegeven uitwerkingsregelen is voldaan. Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Awb rust daarnaast op verweerder de taak om te bezien of het plan binnen de bij het bestemmingsplan gegeven regelen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Tevens heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. Het uitwerkingsplan is gebaseerd op het bestemmingsplan "Harnaschpolder Delft, Lookwatering-west en Voordijkshoorn" (hierna: het bestemmingsplan), dat door de gemeenteraad van Delft is vastgesteld bij besluit van 31 maart 2005. Bij besluit van 1 november 2005 heeft verweerder het bestemmingsplan gedeeltelijk goedgekeurd. Het uitwerkingsplan heeft betrekking op gronden ten westen van de rivier de Look en betreft een uitwerking van de bestemming "Woongebied, nader uit te werken".
Het standpunt van appellant
2.4. Appellant stelt in beroep dat verweerder door in te stemmen met de in het uitwerkingsplan neergelegde woningbouwmogelijkheid ten onrechte geen rekening heeft gehouden met zijn melkrundveehouderij en de daarbij behorende geurcontour. Appellant vreest beperkt te kunnen worden in zijn bedrijfsvoering indien hij zijn bedrijf en gronden nog niet heeft verkocht op het moment dat de woningbouw gerealiseerd wordt. Hij acht bovendien woningbouw binnen de geurcontour op een afstand van ten minste 100 meter rondom zijn melkrundveehouderij uit het oogpunt van volksgezondheid en milieuhygiëne niet aanvaardbaar.
Het standpunt van verweerder
2.5. Verweerder heeft, voor zover voor deze zaak van belang, plandelen met de bestemmingen "Woondoeleinden B" en "Woondoeleinden C" ten zuiden van de melkrundveehouderij van appellant niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en heeft hieraan goedkeuring verleend.
Het standpunt van het gemeentebestuur
2.6. Het gemeentebestuur is van mening dat woningbouw in de directe omgeving van het bedrijf van appellant alleen kan worden gerealiseerd als appellant zijn bedrijfsvoering ter plaatse heeft gestaakt. Het gemeentebestuur verwacht dat op zeer korte termijn overeenstemming bereikt zal worden over de verkoop van het bedrijf van appellant en dat, gelet daarop, de bedrijfsvoering in mei 2008 beëindigd zal worden. Mocht uiteindelijk toch geen overeenstemming bereikt kunnen worden over de verkoop, dan gaat het gemeentebestuur over tot onteigening. Gelet hierop is het gemeentebestuur van mening dat er geen reden is af te zien van de voorziene woningbouw. Hierbij neemt het gemeentebestuur in aanmerking dat de verwachting is dat pas in 2010 begonnen wordt met de bouw van woningen in het in deze zaak relevante noordwestelijke deel van het plangebied, zodat er voldoende tijd is om een onteigeningsprocedure te doorlopen.
De vaststelling van de feiten
2.7. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.7.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan zijn de gronden, op de kaart aangewezen voor "Woongebied, nader uit te werken", onder bepaalde voorwaarden bestemd voor onder meer wonen. Ingevolge het tweede lid werkt de gemeenteraad deze bestemming in zijn geheel of in gedeelten onder bepaalde voorwaarden nader uit.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, en artikel 5, eerste lid, van de voorschriften van het uitwerkingsplan zijn de gronden op de kaart aangewezen voor "Woondoeleinden B" en "Woondoeleinden C" onder meer bestemd voor wonen en in samenhang daarmee voor de uitoefening van aan-huis-gebonden beroepen en kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten uit categorie 1 van de Lijst van Bedrijfstypen, parkeervoorzieningen voor motorrijtuigen en fietsen en de daarbij behorende uitritten, nutsvoorzieningen, (openbaar) groen, tuin, voortuin en water. Ingevolge artikel 4, eerste lid, zijn de op de kaart voor "Woondoeleinden B" aangewezen gronden voorts bestemd voor een ecologische zone. De op de kaart voor "Woondoeleinden C" aangewezen gronden zijn ingevolge artikel 5, eerste lid, verder bestemd voor detailhandel, dienstverlening en speelvoorzieningen.
2.7.2. De bedrijfsgronden van appellant bevinden zich in de gemeenten Delft en Midden-Delfland. De bedrijfsopstallen zijn gelegen aan de Woudselaan 3 in de gemeente Delft. Aan de gronden en opstallen, voor zover gelegen in de gemeente Delft, is met het uitwerkingsplan een woonbestemming toegekend.
Het oordeel van de Afdeling
2.8. Het toepassen van uitwerkingsregels die zijn neergelegd in het bestemmingsplan is een verplichting. Slechts bijzondere omstandigheden kunnen ertoe leiden dat aan deze verplichting kan worden voorbijgegaan. Het voorgaande brengt met zich dat door het onherroepelijk worden van het bestemmingsplan de aanvaardbaarheid van de bestemming "Woongebied, nader uit te werken" in beginsel als een gegeven moet worden beschouwd. In dit geval betekent dit, dat de inrichting van het plangebied als woongebied een gegeven is. Voor zover de uitwerkingsregels ruimte laten om binnen de daarin bepaalde grenzen de inrichting van het gebied in het uitwerkingsplan nader te bepalen, moet worden bezien of de gekozen inrichting van het uitwerkingsplan, waarbij aan de gronden van appellant en de in de nabijheid daarvan gelegen gronden primair een woonbestemming is toegekend, in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
2.8.1. In dat verband is ter zitting gebleken dat de onderhandelingen over de verkoop van de gronden en opstallen van appellant in de gemeente Delft zich in een vergevorderd stadium bevinden. De inzet van de onderhandelingen is een bedrijfsbeëindiging in het voorjaar van 2008. Voorts heeft het gemeentebestuur ter zitting verklaard dat niet eerder dan in 2010 begonnen zal worden met de bouw van woningen in het gedeelte van het plangebied waar het bedrijf van appellant zich bevindt en dat overgegaan zal worden tot onteigening indien de onderhandelingen vastlopen. Gelet op het vorenstaande is voldoende aannemelijk dat de bedrijfsvoering in ieder geval zal zijn beëindigd op het moment dat begonnen zal worden met de bouw van woningen op de desbetreffende gronden. Daaruit volgt dat eveneens voldoende aannemelijk is dat de woningbouw niet zal conflicteren met de bedrijfsvoering van appellant.
2.8.2. De conclusie is dat hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Daarin wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is mitsdien ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting w.g. Bechinka
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2007