ECLI:NL:RVS:2007:BB5800

Raad van State

Datum uitspraak
17 oktober 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200700637/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
  • P. Lodder
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursdwang en de verplichting tot het treffen van voorzieningen aan een pand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage. De rechtbank had eerder het beroep van de appellant ongegrond verklaard, nadat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag hem had aangeschreven om binnen een week voorzieningen te treffen aan zijn pand, vanwege gevaar van afbrokkelend beton. De aanschrijving vond plaats op 19 september 2005, en het college verklaarde het bezwaar van de appellant ongegrond op 2 maart 2006. De rechtbank bevestigde deze beslissing op 11 december 2006. De appellant stelde dat de omvang van de afgebrokkelde stukken beton te gering was om gevaar te veroorzaken en dat een inspecteur van de gemeente had aangegeven dat de klacht overdreven was.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 21 september 2007 behandeld. De rechters hebben overwogen dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de aanschrijving op basis van artikel 14 van de Woningwet gerechtvaardigd was. De Afdeling concludeerde dat de appellant niet had aangetoond dat de aantasting van de balkonrand niet gevaarlijk was, en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de termijn voor het treffen van voorzieningen niet onredelijk kort was. De stelling van de appellant dat er sprake was van een schending van het gelijkheidsbeginsel werd eveneens verworpen, omdat de omstandigheden van de andere gevallen niet vergelijkbaar waren.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, en de uitspraak werd openbaar gedaan op 17 oktober 2007.

Uitspraak

200700637/1.
Datum uitspraak: 17 oktober 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Den Haag,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/3316 van de rechtbank te 's-Gravenhage van 11 december 2006 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 19 september 2005 (hierna: de aanschrijving) heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) appellant onder aanzegging van bestuursdwang aangeschreven om binnen één week aan het pand van appellant gelegen op het perceel [locatie] de voorzieningen te treffen, zoals vermeld in een bijlage bij de aanschrijving.
Bij besluit van 2 maart 2006 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 december 2006, verzonden op 13 december 2006, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 20 januari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 23 januari 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 september 2007 waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door R. Vingerling, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Woningwet schrijven burgemeester en wethouders, indien een woning wegens strijd met de in artikel 2, eerste lid, bedoelde voorschriften of uit anderen hoofde noodzakelijk voorzieningen behoeft dan wel wegens strijd met de in artikel 2, tweede lid, bedoelde voorschriften voorzieningen behoeft, degene die als eigenaar of uit anderen hoofde tot het treffen van die voorzieningen bevoegd is, aan binnen een door hen te bepalen termijn de door hen aan te geven voorzieningen te treffen.
Ingevolge artikel 21, tweede lid, van de Woningwet, voor zover thans van belang, moet degene, tot wie de aanschrijving is gericht, ook al is die aanschrijving nog niet onherroepelijk, bij voorraad aan die aanschrijving voldoen, indien burgemeester en wethouders in de aanschrijving vermelden dat deze verband houdt met gevaar of ernstige hinder.
Ingevolge artikel 26, tweede lid, van de Woningwet, voor zover thans van belang, kunnen burgemeester en wethouders de beschikking tot toepassing van bestuursdwang gelijktijdig met de desbetreffende aanschrijving bekend maken.
2.2.    Ingevolge artikel 2:5, eerste lid, van het Bouwbesluit 2003, voor zover thans van belang, heeft een bestaand bouwwerk een bouwconstructie die voldoende bestand is tegen de daarop werkende krachten.
2.3.    Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de omvang van de afgebrokkelde stukken beton dermate gering was dat hierdoor geen gevaar kon worden veroorzaakt. Voorts zou een inspecteur van de gemeente volgens appellant later hebben meegedeeld dat de klacht naar aanleiding waarvan de aanschrijving werd verstuurd overdreven was en de aanschrijving daarmee ten onrechte is verstuurd.
2.3.1.    Het betoog van appellant faalt. Op foto's die bij de stukken zijn gevoegd is de aantasting van de balkonrand te zien en in de bijlage bij het besluit van 19 september 2005 waarin de bouwkundig inspecteur van de gemeente zijn bevindingen heeft opgenomen, wordt eveneens deze aantasting vermeld. Appellant heeft deze feiten niet weerlegd, zodat de rechtbank terecht is uitgegaan van de juistheid van het fotomateriaal en de bijlage. Gelet daarop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het balkon niet voldeed aan de eisen van artikel 2:5 van het Bouwbesluit 2003, zodat het college op grond van artikel 14, eerste lid, van de Woningwet verplicht was appellant aan te schrijven. De grootte van de afgebrokkelde stukken beton is in dit verband niet relevant.
De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat in verband met het gevaarzettend karakter van het afbrokkelende beton, het college in de aanschrijving mocht vermelden dat deze verband hield met gevaar of ernstige hinder en dat het daarom niet onredelijk is dat er een korte termijn werd gesteld waarbinnen de voorzieningen getroffen moesten worden. Voorts heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat nu appellant binnen de termijn de voorzieningen heeft getroffen niet gezegd kan worden dat de termijn onredelijk kort is.
De stelling dat een inspecteur zou hebben meegedeeld dat de aanschrijving ten onrechte is verstuurd is door appellant niet onderbouwd, zodat deze buiten beschouwing blijft.
2.4.    Het betoog van appellant dat hij onenigheid had met Woningbeheer en de Vereniging van Eigenaren kan, wat daar van zij, niet afdoen aan het feit dat er voorzieningen aan het pand getroffen moesten worden. De omstandigheid dat deze onenigheid appellant er toe heeft gebracht dat hij later dan voorzien onderhoud aan zijn balkon heeft gepleegd kan evenmin in de weg staan aan de verplichting tot het doen uitgaan van een aanschrijving op grond van artikel 14, eerste lid, van de Woningwet.
2.5.    Uit hetgeen appellant voorts betoogt leidt de Afdeling af dat appellant zich op het standpunt stelt dat er sprake is van een schending van het gelijkheidsbeginsel.
Appellant voert daartoe allereerst aan dat een inspecteur op een in het verleden door appellant ontvangen aanschrijving op de voet van artikel 21, tweede lid, van de Woningwet zou hebben aangetekend dat de situatie niet direct gevaarlijk was. Dit kan in deze zaak niet tot het gewenste resultaat leiden. De aanschrijving waar appellant op doelt, staat thans niet ter beoordeling en van een dergelijke aantekening is in het nu aan de orde zijnde geval niet gebleken.
De omstandigheid dat de betonnen bekleding van uitbrengers onder naburige balkons geheel is verwijderd zoals appellant voorts aanvoert, leidt evenmin tot een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel. Bij uitbrengers zonder betonnen bekleding kan geen sprake zijn van afbrokkelend beton. Voorts heeft het college in de bijlage bij de aanschrijving van 19 september 2005 aan appellant de mogelijkheid gelaten om ook op zijn balkon de betonnen bekleding van de uitbrengers geheel te verwijderen en de uitbrengers te voorzien van een verfsysteem.
Tenslotte treft hetgeen appellant aanvoert ten aanzien van afbrokkelend beton van een aangrenzend balkon, waartegen door het college pas veel later is opgetreden, evenmin doel. Het enkele feit dat het college inmiddels tegen dat balkon is opgetreden staat eveneens aan een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel in de weg. Ter zitting heeft het college meegedeeld dat er ten aanzien van het balkon op het adres [locatie a] een aanschrijving met normale begunstigingstermijn is verstuurd, omdat daar geen sprake was van afbrokkelend beton.
2.6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk    w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2007
17-560.