ECLI:NL:RVS:2007:BB6332

Raad van State

Datum uitspraak
24 oktober 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200701493/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.C.K.W. Bartel
  • L. Groenendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van vrijstelling voor bouwplan en gevolgen voor lichttoetreding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Maastricht, waarin de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaarde. Het geschil betreft de vrijstelling die het college van burgemeester en wethouders van Landgraaf heeft verleend voor het plaatsen van een luifel op een perceel in Landgraaf. De vrijstelling is verleend op basis van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (Wro). Appellant, die in de nabijheid woont, betoogt dat de luifel de toetreding van dag- en zonlicht in zijn woning vermindert en dat het college dit belang niet in de belangenafweging heeft betrokken.

De Raad van State heeft de zaak op 24 oktober 2007 behandeld. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelt dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat de plaatsing van de luifel niet leidt tot een onredelijke beperking van de lichttoetreding. De rechtbank heeft in haar overwegingen de belangen van zowel de vergunninghoudster als die van appellant zorgvuldig afgewogen. De Afdeling concludeert dat het college in redelijkheid de vrijstelling heeft kunnen verlenen, en dat de rechtbank niet heeft miskend dat de plaatsing van de luifel enige hinder voor appellant met zich meebrengt. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200701493/1.
Datum uitspraak: 24 oktober 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Landgraaf,
tegen de uitspraak in zaak no. Awb 06 / 551 van de rechtbank Maastricht van 26 januari 2007 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Landgraaf.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 26 juli 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Landgraaf (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] vrijstelling krachtens artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de Wro) verleend voor het plaatsen van een luifel op het perceel kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […], plaatselijk bekend [locatie] te Landgraaf. Bij besluit van gelijke datum heeft het college een lichte bouwvergunning verleend.
Bij besluit van 24 januari 2006 heeft het college het door appellant tegen deze besluiten gemaakte bezwaar gegrond verklaard, de motivering van het vrijstellingsbesluit aangevuld en dit besluit voor het overige in stand gelaten.
Bij uitspraak van 26 januari 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 28 februari 2007, bij de Raad van State ingekomen door middel van een faxbericht op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 14 maart 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 26 april 2007 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 oktober 2007, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. P. Baur, advocaat te Landgraaf, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Muris, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    De Afdeling stelt vast dat slechts in geschil is of het college voor het hiervoor bedoelde bouwplan een vrijstelling krachtens artikel 19, derde lid, van de Wro kon verlenen.
2.2.    De gewraakte vrijstelling en reguliere bouwvergunning zijn verleend voor een inmiddels reeds geplaatste luifel over de volle breedte van het pand [locatie] die dient ter vervanging van een voorheen aanwezige betonnen luifel die zich boven de voordeur bevond.
2.3.    Appellant, die woont in het naastgelegen pand [locatie a], betoogt dat als gevolg van de plaatsing van de luifel de toetreding van dag- en zonlicht in zijn woning vermindert. Hij wijst er in dit verband op dat L.C. de Vor, architect bna, blijkens zijn rapport van 4 december 2006 dezelfde mening is toegedaan. De rechtbank heeft volgens hem miskend dat het college dit belang van appellant ten onrechte niet in de belangenafweging heeft betrokken.
2.4.    De omstandigheid dat de plaatsing van de luifel voor appellant zal leiden tot een verminderde daglicht- en zonlichttoetreding in zijn woning is niet door het college ontkend en de rechtbank heeft dit niet miskend. De rechtbank is terecht tot de conclusie gekomen dat niet is gebleken dat het college bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid doorslaggevend gewicht hebben kunnen toekennen aan het belang van vergunninghoudster bij plaatsing van de luifel. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de luifel aan de op het noordwesten gelegen gevel van het betrokken pand is geplaatst, zodat de beperking van de toetreding van zonlicht gering is. Voorts wordt het uitzicht dat appellant heeft op de begane grond van zijn pand weliswaar in enige mate belemmerd, maar is dit op de eerste verdieping waar zich thans de woonkamer bevindt, nauwelijks het geval. Het betoog van appellant faalt derhalve.
2.5.    Het betoog van appellant dat hij de begane grond van zijn pand te zijner tijd als woonkamer of als slaapkamer gaat gebruiken, zodat hij alsdan hinder zal ondervinden van de luifel, kan evenmin slagen, omdat hij dat argument bij de rechtbank niet heeft aangevoerd en niet valt in te zien dat dit voor hem niet mogelijk was. Overigens is niet aannemelijk gemaakt dat dit een zodanig concreet voornemen is dat daarmee bij de besluitvorming rekening had moeten worden gehouden.
2.6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel    w.g. Groenendijk
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2007
164.