ECLI:NL:RVS:2007:BB6339

Raad van State

Datum uitspraak
24 oktober 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200702734/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.M. Boll
  • M.J. van der Zijpp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor melkrundveehouderij en paardenhouderij in Ede

In deze zaak heeft de Raad van State op 24 oktober 2007 uitspraak gedaan over een vergunningaanvraag voor een melkrundveehouderij en een paardenhouderij in Ede. De appellant had op 27 februari 2007 een vergunning aangevraagd voor het oprichten en in werking hebben van een melkrundveehouderij op perceel [locatie a] en voor een paardenhouderij op perceel [locatie b]. De vergunning voor de melkrundveehouderij werd verleend, terwijl de vergunning voor de paardenhouderij werd geweigerd. Dit besluit werd op 8 maart 2007 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft de appellant op 18 april 2007 beroep ingesteld bij de Raad van State. De appellant betoogde dat de melkrundveehouderij en de paardenhouderij ten onrechte als twee aparte inrichtingen werden aangemerkt, terwijl deze volgens hem als één inrichting moesten worden beschouwd. De afstand tussen de twee inrichtingen bedraagt ongeveer 700 meter, wat volgens de appellant niet voldoet aan de vereisten voor onmiddellijke nabijheid zoals gesteld in de Wet milieubeheer.

De Raad van State oordeelde dat de vergunningverlening in strijd was met de Wet milieubeheer, omdat de aanvraag als één inrichting had moeten worden behandeld. De Afdeling bestuursrechtspraak verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Ede en weigerde de gevraagde vergunning. Tevens werd de gemeente Ede veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de appellant. Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de interpretatie van de Wet milieubeheer en de behandeling van vergunningaanvragen voor inrichtingen die onderling verbonden zijn.

Uitspraak

200702734/1.
Datum uitspraak: 24 oktober 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Ede,
en
het college van burgemeester en wethouders van Ede,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 27 februari 2007 heeft verweerder aan appellant een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een melkrundveehouderij gelegen op het perceel [locatie a] te Ede en de aangevraagde vergunning geweigerd voor zover het een paardenhouderij gelegen op het perceel [locatie b] te Ede betreft. Dit besluit is op 8 maart 2007 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 18 april 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 15 mei 2007.
Bij brief van 11 juli 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 oktober 2007, waar verweerder, vertegenwoordigd door ing. G.H. Landeweerd, ambtenaar van de gemeente, is verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het geding.
2.2.    Appellant heeft vergunning gevraagd voor een inrichting bestaande uit een melkrundveehouderij en een paardenhouderij. De melkrundveehouderij is gevestigd op het perceel [locatie a] en de paardenhouderij is gevestigd op het perceel [locatie b]. De afstand tussen de melkrundveehouderij en de paardenhouderij bedraagt hemelsbreed ongeveer 700 meter.
2.3.    Appellant betoogt in de kern dat verweerder de melkrundveehouderij en de paardenhouderij ten onrechte niet overeenkomstig de aanvraag om vergunning als één inrichting heeft aangemerkt.
2.3.1.    Ingevolge artikel 1.1, vierde lid, tweede volzin, van de Wet milieubeheer worden als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.
2.3.2.    Gezien de afstand tussen de melkrundveehouderij en de paardenhouderij is er geen sprake van installaties die in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen. Reeds hierom kunnen de melkrundveehouderij en de paardenhouderij niet tezamen worden aangemerkt als één inrichting.
2.3.3.    Er is een vergunning gevraagd voor één inrichting. Uit het stelsel van de Wet milieubeheer volgt dat het bevoegde gezag dient te beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend. Verweerder heeft echter de aanvraag als twee aparte aanvragen voor twee verschillende inrichtingen aangemerkt, en vergunning voor de melkrundveehouderij verleend en voor de paardenhouderij geweigerd. Hiermee heeft hij de grondslag van de aanvraag verlaten.
Nu de inrichting waarvoor een vergunning is aangevraagd niet als één inrichting kan worden aangemerkt is - zoals de Afdeling in de uitspraak van 2 mei 2007 in zaak no.
200607914/1eerder heeft overwogen - vergunningverlening conform die aanvraag in strijd met artikel 1.1, vierde lid, tweede volzin, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer.
Gelet op het vorenstaande had verweerder de gevraagde vergunning dan ook geheel moeten weigeren.
2.4.    Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De Afdeling zal op de hierna te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
2.5.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Ede van 27 februari 2007, kenmerk WM/2004-060;
III.    weigert de gevraagde vergunning;
IV.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Ede tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Ede aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI.    gelast dat de gemeente Ede aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll    w.g. Van der Zijpp
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2007
262-517.