ECLI:NL:RVS:2007:BB6826

Raad van State

Datum uitspraak
31 oktober 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200702825/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om toevoeging rechtsbijstand en toetsing van vermogen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de afwijzing van zijn verzoek om een toevoeging voor rechtsbijstand door de Raad voor Rechtsbijstand te 's-Hertogenbosch. Het verzoek werd afgewezen op 5 september 2005, waarna de appellant bezwaar maakte. Dit bezwaar werd ongegrond verklaard op 1 maart 2006. De rechtbank 's-Hertogenbosch bevestigde deze beslissing op 12 maart 2007, wat leidde tot het hoger beroep dat op 23 april 2007 bij de Raad van State werd ingediend. De Raad van State heeft de zaak behandeld op 2 oktober 2007, waarbij de raad vertegenwoordigd was door mr. R.B. van Dijken, terwijl de appellant niet aanwezig was.

De kern van het geschil betreft de toetsing van het vermogen van de appellant. De appellant betoogde dat de Raad voor Rechtsbijstand ten onrechte geen rekening had gehouden met de vrijstelling voor de eigen woning, zoals vastgelegd in artikel 9, derde lid, aanhef en onder a, van het Besluit draagkrachtcriteria rechtsbijstand (Bdr). De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State overweegt dat het woon-bedrijfspand van de appellant onderdeel uitmaakt van het ondernemingsvermogen en dat de vrijstelling niet van toepassing is op onroerende zaken die tot het ondernemingsvermogen behoren.

De Afdeling concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het vermogen van de appellant op de relevante peildatum de vermogensgrens overschrijdt zoals vastgelegd in artikel 34, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb). Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200702825/1.
Datum uitspraak: 31 oktober 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/1904 van de rechtbank
's-Hertogenbosch van 12 maart 2007 in het geding tussen:
appellant
en
de raad voor rechtsbijstand te 's-Hertogenbosch.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 5 september 2005 heeft de raad voor rechtsbijstand te
's-Hertogenbosch (hierna: de raad) een verzoek van appellant om een toevoeging rechtsbijstand afgewezen.
Bij besluit van 1 maart 2006 heeft de raad het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 maart 2007, verzonden op 14 maart 2007, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 20 april 2007, bij de Raad van State ingekomen op 23 april 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 23 mei 2007 heeft de raad van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 oktober 2007, waar de raad is gehoord, vertegenwoordigd door mr. R.B. van Dijken. Appellant is niet verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 34, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb) - zoals die wet luidde ten tijde hier van belang - wordt geen rechtsbijstand verleend, indien de rechtzoekende beschikt over een eigen vermogen van ten minste € 7.300,--, indien hij alleenstaande is, dan wel van ten minste € 10.500,-- in overige gevallen.
Ingevolge artikel 34, vierde lid, van de Wrb - zoals die wet luidde ten tijde hier van belang - worden bij algemene maatregel van bestuur nadere regels gegeven voor de vaststelling van het voor de financiële draagkracht in aanmerking te nemen inkomen en vermogen.
Zodanige regels zijn gegeven in het Besluit draagkrachtcriteria rechtsbijstand (hierna: het Bdr).
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van het Bdr - zoals dat luidde ten tijde hier van belang - worden voor de vaststelling van het vermogen onder andere als bezittingen in aanmerking genomen: giro-, bank-, en spaartegoeden, kasgelden en cheques, effecten, onroerende zaken, ondernemingsvermogen, hypothecaire en andere vorderingen, het aandeel in onverdeelde boedels, alsmede overige bezittingen, ter beoordeling van de raad, voor zover zij een aanzienlijke waarde vertegenwoordigen.
Ingevolge artikel 9, derde lid, aanhef en onder a, van het Bdr - zoals dat luidde ten tijde hier van belang - wordt voor de vaststelling van het vermogen niet in aanmerking genomen de waarde, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet waardering onroerende zaken, van de eigen woning die de rechtzoekende bewoont of, in geval van opheffing van de gezamenlijke huishouding, bewoond heeft voor zover deze waarde, na aftrek van het nog niet afgeloste bedrag van de daarop gevestigde hypotheek of hypotheken, minder dan € 65 344 bedraagt.
2.2.    Appellant bestrijdt het oordeel van de rechtbank. In het hoger beroepschrift heeft appellant betoogd dat de raad bij de toetsing van zijn vermogen ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de voor de eigen woning geldende vrijstelling als bedoeld in artikel 9, derde lid, aanhef en onder a, van het Bdr.
2.3.    De Afdeling overweegt met de rechtbank dat het woon-bedrijfspand van appellant blijkens de stukken in zijn geheel onderdeel is van het ondernemingsvermogen. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het Bdr niet voorziet in de door appellant bepleite vrijstelling, nu deze niet ziet op tot het ondernemingsvermogen behorende onroerende zaken.
Gelet hierop heeft de rechtbank terecht en op goede gronden geoordeeld dat het vermogen van appellant op de relevante peildatum de in artikel 34, tweede lid, van de Wrb opgenomen vermogensgrens overschrijdt.
2.4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Scheerhout, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena     w.g. Scheerhout
Lid van de enkelvoudige kamer     ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2007
312.