ECLI:NL:RVS:2007:BB7779

Raad van State

Datum uitspraak
14 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200703207/1, 200703208/1, 200703209/1, 200703210/1, 200703211/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.H. van Kreveld
  • J.R. Schaafsma
  • G.N. Roes
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaar tegen overbrenging van zuren van galvanisatiebaden door NedCoat naar Revatech in België

In deze zaak gaat het om de bezwaren van verschillende NedCoat-vennootschappen tegen besluiten van de staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, die bezwaar heeft gemaakt tegen de voorgenomen overbrenging van zuren van galvanisatiebaden naar Revatech S.A. in België. De staatssecretaris heeft op 23 oktober 2006 bezwaar gemaakt tegen deze overbrenging, waarna de appellanten op 7 mei 2007 beroep hebben ingesteld bij de Raad van State. De staatssecretaris had eerder, op 28 maart 2007, de bezwaren van de appellanten kennelijk ongegrond verklaard.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 11 oktober 2007 behandeld. De appellanten, vertegenwoordigd door hun advocaat en enkele deskundigen, betoogden dat de staatssecretaris ten onrechte geen hoorzitting had gehouden en dat de overbrenging van de beitszuren niet als een handeling van verwijdering, maar als een handeling van nuttige toepassing moest worden aangemerkt. De appellanten voerden aan dat de beitszuren in de ONO-installatie van Revatech een nuttige rol vervullen in het productieproces.

De Afdeling oordeelde dat de staatssecretaris terecht bezwaar had gemaakt tegen de overbrenging, omdat de beitszuren als afvalstoffen moeten worden aangemerkt. De Afdeling concludeerde dat de bezwaren van de appellanten kennelijk ongegrond waren en dat de staatssecretaris niet verplicht was een hoorzitting te houden. De beroepen werden ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin op 14 november 2007.

Uitspraak

200703207/1, 200703208/1, 200703209/1, 200703210/1, 200703211/1.
Datum uitspraak: 14 november 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in de gedingen tussen:
1.    de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
"NedCoat Groningen B.V.", gevestigd te Groningen,
2.    de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
"NedCoat Surhuisterveen B.V.", gevestigd te Surhuisterveen,
3.    de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
"NedCoat Amsterdam B.V.", gevestigd te Amsterdam,
4.    de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
"NedCoat Alblasserdam B.V.", gevestigd te Alblasserdam,
5.    de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
"NedCoat Mook B.V.", gevestigd te Mook,
6.    de besloten vennootschap naar Belgisch recht "Revatech S.A.", gevestigd te Engis (België),
appellanten,
en
de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluiten van 23 oktober 2006 heeft de staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de staatssecretaris) bezwaar gemaakt tegen de voorgenomen overbrenging van zuren van galvanisatiebaden door NedCoat Groningen B.V., NedCoat Surhuisterveen B.V., NedCoat Amsterdam B.V., NedCoat Alblasserdam B.V. en NedCoat Mook B.V. naar Revatech S.A. te België.
Bij besluiten van 28 maart 2007 heeft verweerder de door appellanten hiertegen gemaakte bezwaren kennelijk ongegrond verklaard.
Tegen deze besluiten hebben appellanten bij brief van 7 mei 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Bij brief van 26 juni 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van appellanten. Dit is aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 oktober 2007, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. B.J.M. Veldhoven, advocaat te 's-Gravenhage, en ir. D.A. Hoogwater, E. van Rijswijk, ing. P. Dupont en ing. B.M.L. Jackers, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. drs. J.P.J. Geurts, ambtenaar van het ministerie, en mr. K.Ulmer en ing. D.J.M. Kunst m.sc, werkzaam bij SenterNovem, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Appellanten sub 1 tot en met 5 hebben kenbaar gemaakt voornemens te zijn om, op grond van de Verordening 259/93/EEG van 1 februari 1993, betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap (hierna: de Verordening), in de periode van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2007 zuren van galvanisatiebaden (hierna: beitszuren) over te brengen naar appellante sub 6 te België.
2.1.    Appellanten betogen dat verweerder in de bezwaarfase ten onrechte een hoorzitting achterwege heeft gelaten. Volgens hen heeft verweerder bij die beslissing niet kunnen volstaan met een verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 14 maart 2007, die betrekking heeft op het beroep van appellanten tegen besluiten van de staatssecretaris inzake de overbrenging van beitszuren in de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006. Daartoe betogen zij dat deze uitspraak onverlet laat dat verweerder nog immer gehouden was tot een bestuurlijke heroverweging.
2.1.1.    In voornoemde uitspraak van 14 maart 2007 heeft de Afdeling overwogen dat de inzet van beitszuren in de desbetreffende zaken moet worden aangemerkt als een handeling van verwijdering, zodat de staatssecretaris in zoverre terecht bezwaar heeft gemaakt tegen de in 2006 voorgenomen overbrenging van de in de kennisgevingen bedoelde afvalstoffen op grond van een onjuiste indeling op de kennisgevingsformulieren. De voorliggende kennisgevingen voor de overbrenging in 2007 betreffen dezelfde afvalstoffen, dezelfde installatie bij appellante sub 6 en dezelfde handeling aldaar, derhalve dezelfde feitenconstellatie. In overeenstemming daarmee hebben appellanten ook in hun bezwaarschrift gesteld dat het een herhaling van zetten betreft en zij volstaan met verwijzing naar de in het kader van de overbrenging in 2006 opgestelde bezwaarschriften.
Gezien het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling zich onder verwijzing naar de uitspraak van 14 maart 2007 terecht op het standpunt gesteld dat de bezwaren van appellanten kennelijk ongegrond zijn te achten en in redelijkheid kunnen afzien van een hoorzitting. De beroepsgrond slaagt niet.
2.2.    Appellanten betogen dat verweerder de voorgenomen overbrenging van afvalstoffen ten onrechte heeft aangemerkt als een handeling van verwijdering. Volgens appellanten is door verweerder en ook in de uitspraak van de Afdeling van 14 maart 2007 onvoldoende onderkend dat de inzet van deze beitszuren in het productieproces bij appellante sub 6 dient te worden aangemerkt als een handeling van nuttige toepassing. Daartoe voeren zij onder meer aan dat het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) van 13 februari 2003 in de zaak C-458/00 (Commissie/Luxemburg), waarnaar in voormelde uitspraak van de Afdeling wordt verwezen, niet onverkort kan worden toegepast op de ONO-installatie van appellante sub 6. De ONO-installatie is weliswaar aan te merken als een verwijderingsinstallatie met betrekking tot chroomzuren, maar volgens appellanten niet met betrekking tot beitszuren. De beitszuren dienen volgens hen uitsluitend als katalysator voor de omzetting van chroomhoudende afvalstoffen. Het zeswaardig chroom wordt met behulp van het in de beitszuren aanwezige ijzer omgezet naar het minder milieubelastende driewaardig chroom, aldus appellanten. Indien de beitszuren niet in de ONO-installatie worden ingezet, zouden volgens hen primaire stoffen noodzakelijk zijn voor die omzetting.
2.2.1.    Uit het arrest van het Hof van 13 februari 2003 in de zaak C-458/00 (Commissie/Luxemburg) volgt dat voor de beantwoording van de vraag of een handeling als een handeling van nuttige toepassing of als een handeling van verwijdering moet worden aangemerkt, bepalend is wat het hoofddoel is van de betrokken installatie. Hierbij is van belang, zo volgt uit het arrest, met welk oogmerk de betrokken installatie is ontworpen.
2.2.2.    Onbetwist is dat het hoofddoel van de onderhavige ONO-installatie de bewerking van metaalhoudende afvalwaterstromen tot een loosbaar product is en voorts dat ook de over te brengen beitszuren zijn aan te merken als metaalhoudende afvalwaterstromen. Ter zitting is in dit kader onder meer gebleken dat de beitszuren ook in de ONO-installatie verwerkt worden indien deze geen positief effect op de chroomzuren zouden hebben. De Afdeling ziet dan ook geen grond voor het standpunt van appellanten dat de ONO-installatie niet is ontworpen en gebouwd voor verwijdering van beitszuren.
Wat de effecten van de beitszuren op de chroomzuren betreft, overweegt de Afdeling dat dit moet worden aangemerkt als een nuttig neveneffect, zoals ook genoemd in het arrest van het Hof van 13 februari 2003. Daarbij overweegt de Afdeling dat ter zitting aannemelijk is geworden dat verschillende afvalwaterstromen veelal gezamenlijk in de ONO-installatie worden gebracht en dat bij het bepalen van de combinaties aandacht wordt besteed aan de positieve effecten die de afvalwaterstromen mogelijk op elkaar hebben. Aldus wordt naar het oordeel van de Afdeling weliswaar op efficiënte wijze gebruik gemaakt van de ONO-installatie, maar kan niet worden geoordeeld dat het gunstige effect op de chroomzuren het enige doel van het brengen van de beitszuren in de ONO-installatie is. In zoverre volgt de Afdeling het standpunt van appellanten dat de beitszuren primair dienen ter vervanging van primaire grondstoffen evenmin.
Gezien het vorenstaande heeft de staatssecretaris terecht bezwaar gemaakt tegen de overbrenging van de in de kennisgevingen bedoelde afvalstoffen op grond van een onjuiste indeling op de kennisgevingsformulieren.
2.3.    De beroepen zijn ongegrond.
2.4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. G.N. Roes, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J. Blok, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld     w.g. Blok
Voorzitter     ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 november 2007