ECLI:NL:RVS:2007:BB7809

Raad van State

Datum uitspraak
14 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200704601/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • C.W. Mouton
  • P. Plambeck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot inrichting zonder vergunning

In deze zaak heeft de Raad van State op 14 november 2007 uitspraak gedaan over het beroep van appellante tegen de afwijzing van haar verzoek om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen. Het verzoek was gericht tegen de inrichting van vergunninghoudster op een specifieke locatie, die zonder de vereiste vergunning in werking was. De zaak begon met een besluit van verweerder op 16 januari 2007, waarin het verzoek van appellante werd afgewezen. Verweerder stelde dat er uitzicht op legalisatie bestond, omdat er een nieuwe vergunning in de maak was. Appellante was het hier niet mee eens en stelde dat handhaving noodzakelijk was, aangezien de inrichting zonder vergunning opereerde.

De Raad van State heeft de processtukken en de argumenten van beide partijen zorgvuldig bekeken. Appellante voerde aan dat de inrichting al geruime tijd zonder vergunning functioneerde en dat er geen zicht was op legalisatie. Verweerder daarentegen betoogde dat er een gedoogbesluit was genomen en dat de vergunningaanvraag in behandeling was. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat verweerder terecht had geconcludeerd dat er concreet uitzicht op legalisatie was, en dat handhavend optreden op dat moment niet noodzakelijk was.

De Raad van State heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, wat betekent dat de afwijzing van het verzoek om handhaving door verweerder in stand blijft. De uitspraak benadrukt het belang van het algemeen belang bij handhaving en de voorwaarden waaronder een bestuursorgaan kan besluiten om niet handhavend op te treden. De beslissing werd genomen in naam der Koningin, en de uitspraak werd openbaar gemaakt op 14 november 2007.

Uitspraak

200704601/1.
Datum uitspraak: 14 november 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Zeeland,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 16 januari 2007 heeft verweerder het verzoek van appellante om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot de inrichting van[vergunninghoudster] op het adres [locatie] te [plaats] afgewezen.
Bij besluit van 22 mei 2007 heeft verweerder het door appellante hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 3 juli 2007, bij de Raad van State ingekomen op 4 juli 2007, beroep ingesteld.
Bij brief van 3 augustus 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 oktober 2007, waar verweerder, vertegenwoordigd door P. Wattel en ing. A.G. Noltes, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door ir. V.A.W. Korrel, als partij daar gehoord. Appellante heeft schriftelijk medegedeeld niet ter zitting te verschijnen.
2.    Overwegingen
2.1.    Verweerder heeft bij het primaire besluit van 16 januari 2007 het verzoek van appellante van 2 januari 2007 om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot de inrichting van [vergunninghoudster] afgewezen. Hij heeft hiertoe onder meer overwogen dat er concreet uitzicht op legalisatie is, omdat het in de lijn der verwachting lag dat in februari 2007 ten behoeve van het in werking zijn van de inrichting een nieuwe vergunning krachtens de Wet milieubeheer zou worden verleend. Het daartoe op 29 november 2006 gepubliceerde ontwerpbesluit strekte tot verlening van de gevraagde vergunning. Verder heeft hij gewezen op het op 16 januari 2007 genomen gedoogbesluit onder voorwaarden die overeenkomen met de aan de te verlenen vergunning te verbinden voorschriften. Onder deze omstandigheden heeft verweerder het onredelijk geacht op dat moment handhavend op te treden. Bij het bestreden besluit heeft verweerder dit besluit gehandhaafd.
2.2.    Appellante stelt zich op het standpunt dat verweerder handhavend had moeten optreden reeds omdat op het moment van haar verzoek van 2 januari 2007 de inrichting zonder vergunning in werking is geweest, hetgeen in elk geval tot het nemen van het gedoogbesluit op 16 januari 2007 het geval was. Verder betoogt appellante dat van een vergunbare situatie geen sprake was en het in elk geval nog lang zou duren voordat een nieuwe vergunning kon worden afgegeven, laat staan in werking zou treden. Daarom was volgens haar geen sprake van uitzicht op legalisatie. Verder is het aan [vergunninghoudster] zelf te wijten dat zij niet langer beschikt over een rechtsgeldige vergunning door daartoe niet tijdig een nieuwe aanvraag te doen. Appellante wijst in dit verband nog op het per 1 april 2007 in werking getreden nieuwe gedoogbeleid van verweerder op grond waarvan handhavend optreden in dit geval te meer geboden was. Ten slotte betoogt appellante dat verweerder bij het bestreden besluit ten onrechte de medio januari 2007 geconstateerde overtredingen, die hebben bestaan uit het in strijd met de gedoogde situatie aanvoeren van ongebroken puin, niet heeft betrokken.
2.3.    Niet in geschil is dat ten tijde van het nemen van het primaire besluit en het bestreden besluit de inrichting zonder een krachtens de Wet milieubeheer vereiste vergunning in werking was. Gelet hierop was verweerder bevoegd ter zake handhavend op te treden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4.    Bij besluit van 8 augustus 1996 heeft verweerder aan [belanghebbende] een vergunning verleend voor een inrichting voor onder meer het breken en het opslaan van puin op voornoemde locatie. Sinds 2000 wordt de inrichting geëxploiteerd door [vergunninghoudster]. De vergunning is op 8 augustus 2006 geëxpireerd. Op 31 juli 2006 is door [vergunninghoudster] een aanvraag ingediend voor een nieuwe vergunning ten behoeve van de activiteiten van de inrichting.
Bij besluit van 16 januari 2007 heeft verweerder verklaard het in werking houden van de inrichting zonder vergunning onder voorwaarden te gedogen tot 1 juni 2007, of zoveel eerder tot het moment dat de vergunning in het kader van de Wet milieubeheer in werking treedt. Eerder was bij besluit van 22 augustus 2006 het in werking houden van de inrichting gedoogd tot 1 januari 2007. In het gedoogbesluit van 16 januari 2007 zijn de in de inrichting toegestane activiteiten beperkt ten opzichte van de eerder vergunde en de in de aanvraag van 31 juli 2006 aangevraagde activiteiten, namelijk wat betreft de aanvoer van ongebroken puin en het breken en zeven van puin met de puinbreekinstallatie. Aan het gedoogbesluit zijn voorwaarden verbonden die nagenoeg overeenkomen met de aan de te verlenen vergunning te verbinden voorschriften.
Bij besluit van 20 februari 2007 is de gevraagde vergunning onder voorschriften verleend.
2.5.    Onder de hiervoor genoemde omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat concreet uitzicht op legalisatie bestond. Dat, zoals appellante betoogt, ten tijde van het nemen van het bestreden besluit sprake was van nieuw gedoogbeleid, [vergunninghoudster] medio januari 2007 anders dan het gedoogbesluit toestond enkele transporten van ongebroken puin in de inrichting heeft toegelaten en de bij besluit van 20 februari 2007 verleende vergunning eerst op 29 mei 2007 in werking is getreden, maakt dit niet anders.
Nu sprake was van concreet uitzicht op legalisatie heeft verweerder het verzoek van appellante om handhaving terecht afgewezen en het daartegen gemaakte bezwaar terecht ongegrond verklaard.
2.6.    Voor zover appellante heeft verzocht om vergoeding van bij haar in verband met het maken van bezwaar tegen het primaire besluit van 16 januari 2007 opgekomen kosten, is de Afdeling van oordeel dat verweerder het verzoek terecht heeft afgewezen. Niet is voldaan aan het vereiste van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht dat het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
2.7.    Het beroep is ongegrond.
2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.W. Mouton, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Mouton     w.g. Plambeck
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 november 2007
159.