ECLI:NL:RVS:2007:BB7814

Raad van State

Datum uitspraak
14 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200702057/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • A.M. van Meurs-Heuvel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning en vrijstelling voor bijgebouw in Woerden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin het beroep van appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Woerden ongegrond werd verklaard. Het college had op 10 mei 2003 vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een bijgebouw ter vervanging van bestaande bijgebouwen op een perceel in Woerden. Echter, op 7 maart 2006 herzag het college dit besluit en weigerde alsnog de bouwvergunning, na bezwaar van een belanghebbende. Appellant ging hiertegen in beroep bij de rechtbank, maar deze verklaarde het beroep ongegrond op 8 februari 2007.

Appellant stelde hoger beroep in bij de Raad van State, waarbij hij betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het college in redelijkheid de vrijstelling op basis van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) had kunnen weigeren. Appellant voerde aan dat de berging op het perceel ten tijde van het peilmoment permanent bewoond was, en dat dit volgens de handleiding voor verlening van vrijstelling in aanmerking zou moeten komen. De Raad van State oordeelde echter dat de rechtbank terecht geen grond had gevonden voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt had gesteld dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat de berging permanent werd bewoond. De verklaringen van familieleden en kennissen waren te algemeen van aard en de rechtbank had hier terecht geen doorslaggevende waarde aan gehecht.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan op 14 november 2007.

Uitspraak

200702057/1.
Datum uitspraak: 14 november 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Woerden,
tegen de uitspraak in zaak no. SBR 2006/1800 van de rechtbank Utrecht van 8 februari 2007 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Woerden.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 10 mei 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Woerden (hierna: het college) aan appellant vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een bijgebouw ter vervanging van bestaande bijgebouwen op het perceel [locatie], kadastraal bekend gemeente Woerden, sectie […], nummer […] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 7 maart 2006 heeft het college het door [belanghebbende] daartegen gemaakte bezwaar, opnieuw daarop beslissend, gegrond verklaard, dat besluit herroepen en alsnog geweigerd bouwvergunning te verlenen.
Bij uitspraak van 8 februari 2007, verzonden op 9 februari 2007, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 maart 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 19 april 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 21 mei 2007 heeft [belanghebbende] een reactie ingediend.
Bij brief van 21 mei 2007 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 oktober 2007, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. C.J.R. van Binbergen, advocaat te Alphen aan de Rijn, en het college, vertegenwoordigd door ing. S. van Geel en drs. M. de Groot-den Hartogh, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [belanghebbende], bijgestaan door mr. M. Nijenhuis, advocaat te Utrecht, gehoord.
2.    Overwegingen
2.1    Op 15 maart 1988 is aan appellant bouwvergunning verleend voor het gedeeltelijk vernieuwen van een berging op het perceel. Volgens het college valt het gebruik van deze berging voor dagrecreatie onder het overgangsrecht, neergelegd in het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Landelijk gebied" (hierna: het bestemmingsplan). Het besluit van 10 mei 2004 ziet op de vervanging van de berging en andere bijgebouwen door één grotere berging.
2.2    Op de gronden waarop het bouwplan betrekking heeft rust ingevolge het bestemmingsplan de bestemming "Erven -E−". Het bouwplan is daarmee in strijd.
2.2.1    Het ontwerp van het bestemmingsplan is op 2 november 1992 ter visie gelegd. Op 25 maart 1993 is het bestemmingsplan vastgesteld en op 9 november 1993 is het door gedeputeerde staten van Utrecht goedgekeurd.
Ingevolge artikel 46, eerste lid, van de bij dat plan behorende voorschriften mag het op het tijdstip van het rechtskracht verkrijgen van het plan bestaande gebruik van onbebouwde grond en bouwwerken, dat met de in het plan aangewezen bestemming in strijd is, worden voortgezet.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), voor zover thans van belang, kan de gemeenteraad ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. De gemeenteraad kan de voormelde vrijstellingsbevoegdheid aan burgemeester en wethouders delegeren.
In de door gedeputeerde staten van Utrecht op 28 augustus 2001 vastgestelde "Handleiding bestemmingsplannen buitengebied" (hierna: de handleiding) is, voor zover thans van belang, vermeld dat, in situaties waarin opstallen permanent worden bewoond en de overheid dit als gevolg van tijdsverloop niet meer kan beëindigen, voor de maximale inhoud van dit soort opstallen aansluiting dient te worden gezocht bij de bestaande omvang en een omvang van 250 m³ altijd aanvaardbaar is.
2.3    Appellant betoogt dat, samengevat weergegeven, de rechtbank, door te overwegen dat het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren krachtens artikel 19, eerste lid, van de WRO vrijstelling te verlenen en geen doorslaggevende betekenis heeft hoeven toekennen aan zijn stelling dat hij de berging ten tijde van het peilmoment permanent bewoonde, heeft miskend dat het bouwplan, nu permanente bewoning van de berging ingevolge het overgangsrecht mag worden voortgezet, volgens de handleiding voor verlening van vrijstelling in aanmerking komt.
2.3.1    Dat betoog faalt, reeds omdat de rechtbank in het in beroep aangevoerde terecht geen grond heeft gevonden voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de berging op het tijdstip van het rechtskracht verkrijgen van het bestemmingsplan permanent werd bewoond. De door appellant overgelegde verklaringen van familieleden en kennissen zijn zo algemeen van aard, dat de rechtbank daaraan terecht niet de waarde heeft gehecht die appellant daaraan toegekend wilde zien. Aan de vraag of de handleiding het college tot verlening van de gevraagde vrijstelling noopte, komt de Afdeling onder die omstandigheden niet toe.
2.4    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb    w.g. Van Meurs-Heuvel
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 november 2007
47-506.