200702309/1.
Datum uitspraak: 14 november 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten sub 1], allen wonend te [woonplaats], gemeente Rijnwoude, en [appellanten sub 2], beiden wonend te [woonplaats], gemeente Rijnwoude,
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 07/437 en 06/9038 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 5 februari 2007 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Rijnwoude.
Bij besluit van 7 februari 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Rijnwoude (hierna: het college) aan
de besloten vennootschap Windpark Rijnwoude B.V. (hierna: vergunninghoudster) vrijstelling en bouwvergunning eerste fase verleend voor het plaatsen van vier windturbines en een 20 kV-inkoopstation op het perceel Spookverlaat/N11 te Hazerswoude-Rijndijk (hierna: het perceel).
Bij besluit van 26 september 2006 heeft het college het door onder meer appellanten daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 februari 2007, verzonden op 20 februari 2007, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het door appellanten daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief die op 30 maart 2007 bij de Raad van State is ingekomen, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 26 april 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 30 mei 2007 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brieven van 31 mei 2007 en 11 juni 2007 heeft vergunninghoudster, die in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, een reactie ingediend. Deze is aan de andere partijen toegezonden.
Na afloop van het vooronderzoek is bij brief van 13 september 2007 een nader stuk ontvangen van het college en bij brief van 20 september 2007 een nader stuk ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de anderen partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 oktober 2007, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. O.C. Bos, advocaat te Den Haag en [appellanten], en het college, vertegenwoordigd door mr. A.P. van Delden, advocaat te Leiden en ing. H.J. van Lubek en mr. D.J. van der Sar, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. T.E. Hovius, advocaat te Amsterdam en [directeur] van vegunninghoudster.
2.1. Het bouwplan ziet op het oprichten en plaatsen van vier windturbines in lijnopstelling langs de N11, met een ashoogte van 80 meter, een rotordiameter van 90 meter en een top-rotorhoogte van 125 meter. Voorts voorziet het plan in het plaatsen van een electra-aansluiting met een oppervlakte van 15 m².
2.2. Anders dan vergunninghoudster betoogt, is de rechtbank tot het juiste oordeel gekomen dat het college appellanten terecht hebben aangemerkt als belanghebbenden bij het besluit van 7 februari 2006 tot verlening van de vrijstelling en bouwvergunning voor de windturbines. De woningen van appellanten bevinden zich op afstanden tussen de 500 en 1100 m van de geprojecteerde windturbines. Appellanten hebben allen zicht op het bouwplan. Voorts is de ruimtelijke uitstraling van de windturbines, door de hoogte daarvan en de plaatsing in het vlakke open landschap, zodanig dat niet kan worden geoordeeld dat het belang van appellanten, ondanks de betrekkelijk grote afstand van hun woningen tot de windturbines, niet rechtstreeks bij het besluit van 6 februari 2006 is betrokken.
2.3. De windturbines en de electra-aansluiting zijn in strijd met het bestemmingsplan "Landelijk Gebied" en het op basis daarvan vastgestelde uitwerkings- en wijzingsplan "Uitwerking en wijziging Rijksweg 11" waarin aan het perceel deels de bestemming "Agrarische doeleinden (A)" en deels de bestemming "Verkeersdoeleinden (UV)" is toegekend. Teneinde de bouw mogelijk te maken, heeft het college toepassing gegeven aan de bevoegdheid vrijstelling te verlenen krachtens artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO).
2.4. Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing. Daar wordt onder een goede ruimtelijke onderbouwing bij voorkeur een gemeentelijk of een intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied.
2.5. Appellanten betogen dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het college bevoegd was vrijstelling te verlenen op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO.
2.5.1. Het project valt niet onder één van de categorieën, aangegeven onder de benaming 'Bijzondere verklaring van geen bezwaar' in onderdeel B van het beleid van gedeputeerde staten ten aanzien van de toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO, gepubliceerd in het Provinciaal Blad van Zuid-Holland van 6 juli 2006.
2.5.2. Desgevraagd hebben gedeputeerde staten bij besluit van 15 september 2006 het college een zogenoemde specifieke verklaring van geen bezwaar als bedoeld in onderdeel A van dit beleid verleend voor het gebruik van gronden, de bouw van gebouwen en het uitvoeren van werken in overeenstemming met het voorontwerp van het bestemmingsplan "Windmolenpark Spookverlaat". Blijkens dat besluit heeft de verklaring betrekking op het gebruik, de geplande bouwwerken en werken zoals aangegeven op de kaart van het windturbinepark "Spookverlaat" met nummer 1-9007-1, alsook het toestaan van 125 meter toprotorhoogte. De verklaring is geldig tot uiterlijk twee jaar na het besluit. Indien binnen die termijn het ontwerp ter inzage wordt gelegd en vervolgens binnen de wettelijke termijn wordt vastgesteld, blijft de verklaring geldig totdat gedeputeerde staten omtrent de goedkeuring van het plan hebben beslist.
2.5.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 27 juni 2007 in zaak no.
200606962/1, wordt in artikel 19, tweede lid, van de WRO onderscheid gemaakt tussen enerzijds de door gedeputeerde staten aangewezen categorieën gevallen waarin voor de door het college te verlenen vrijstelling geen verklaring van geen bezwaar nodig is en anderzijds de binnen die categorieën gevallen door gedeputeerde staten aangewezen gevallen, waarin niettemin een verklaring van geen bezwaar is vereist ten behoeve van de verwezenlijking van een project, alvorens het college vrijstelling kan verlenen. In dit geval gaat het om het een noch het ander. Gelet op de bewoordingen van de verleende verklaring van geen bezwaar en de omstandigheid dat het verzoek om die verklaring van geen bezwaar is ingegeven door het beoogde project, is geen sprake van een ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO aanwijzing van een categorie gevallen die kan worden aangemerkt als een algemeen verbindend voorschrift, waarvan de bekendmaking ingevolge artikel 136, tweede lid, van de Provinciewet dient te geschieden. De verleende verklaring heeft echter evenmin uitsluitend betrekking op een concreet project, nu deze is afgegeven voor alle gebruik, bouw van gebouwen en uitvoeren van werken in overeenstemming met het voorontwerp van het bestemmingsplan "Windmolenpark Spookverlaat". Appellanten betogen terecht dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat het college niet bevoegd was om op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling voor het bouwplan te verlenen.
2.6. In verband met het vorengaande komt de Afdeling niet toe aan hetgeen appellanten overigens hebben aangevoerd.
2.7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 26 september 2006 alsnog gegrond verklaren. De beslissing op bezwaar komt eveneens voor vernietiging in aanmerking. Het college dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
2.8. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 5 februari 2007 in zaak nos. AWB 07/437 en 06/9038;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rijnwoude van 26 september 2006;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Rijnwoude tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door gemeente Rijnwoude aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat gemeente Rijnwoude aan appellanten het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 211,00 (zegge: tweehonderdelf euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. C.J.M. Schuyt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Lodder
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 november 2007