200703796/1.
Datum uitspraak: 5 november 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nr. 05/51270 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 4 mei 2007 in het geding tussen:
Bij besluit van 19 oktober 2005 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een aanvraag van J.D. Yangtsam (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 4 mei 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant (hierna: de staatssecretaris) een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 1 juni 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 september 2007, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. C.A. Buschman en drs. V.D. Koedam, beiden ambtenaar bij het Ministerie van Justitie, en de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.M.I. Eleveld, advocaat te Groningen, zijn verschenen.
2.1. In de enige grief betoogt de staatssecretaris, samengevat weergegeven, dat de rechtbank, door te overwegen dat hij niet kan worden gevolgd in zijn stelling dat de door de vreemdeling ingebrachte contra expertise niet bij de beoordeling in beroep kan worden betrokken, niet heeft onderkend, voor zover thans van belang, dat de vreemdeling tot aan het moment van het besluit van 19 oktober 2005 niet heeft gereageerd op het rapport van de taalanalyse en ook niet kenbaar heeft gemaakt voornemens te zijn een contra-expertise te laten uitvoeren en dat, nu de contra expertise eerst na afronding van de besluitvormingsfase is overgelegd, deze niet bij de beoordeling van het beroep kan worden betrokken.
2.1.1. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Het is derhalve aan de vreemdeling om de door hem aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden tegenover de minister aannemelijk te maken.
2.1.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 22 december 2004 in zaak nr. 200406677/1; ter voorlichting van partijen aangehecht), komt de minister met het uitvoeren van een taalanalyse de desbetreffende vreemdeling tegemoet in de voldoening aan de ingevolge voormelde bepaling op hem rustende last om de aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden aannemelijk te maken, in het geval twijfel gerezen is over de gestelde identiteit en nationaliteit, waaronder in voorkomende gevallen begrepen de stamafkomst of de plaats van herkomst. Wanneer de taalanalyse deze twijfel niet wegneemt, kan de desbetreffende vreemdeling deze door het laten verrichten van een contra expertise alsnog trachten weg te nemen. Hiertoe kan hij, indien hij van mening is dat de analyse onvolkomenheden bevat, de band waarop het gesprek ten behoeve van de taalanalyse is opgenomen door een zelf gekozen onafhankelijke deskundige laten beoordelen en zo nodig van commentaar laten voorzien. De desbetreffende vreemdeling kan niet enkel door het plaatsen van kritische kanttekeningen bij de uitgevoerde taalanalyse teweegbrengen dat de minister een nieuwe taalanalyse moet verrichten, dan wel van een van de taalanalyse afwijkende conclusie uit dient te gaan. Door het achterwege laten van een contra-expertise blijft de gerezen twijfel aan de identiteit en nationaliteit bestaan.
Zoals de Afdeling evenzeer eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 31 maart 2005 in zaak nr. 200410541/1; JV 2005/207), volgt uit artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 dat een rapport houdende een contra-expertise in beginsel in het kader van de besluitvorming dient te worden overgelegd. Slechts indien dit niet mogelijk is geweest als gevolg van niet aan de vreemdeling toe te rekenen omstandigheden, kan het in rechte bij de beoordeling worden betrokken.
2.1.3. De vreemdeling heeft, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld onder meer bij brief van 1 september 2005, verzonden op 5 september 2005, waarbij het voornemen tot afwijzen aan hem is toegezonden -, in de besluitvormingsfase niet op enigerlei wijze kenbaar gemaakt dat hij een contra-expertise zal laten verrichten en daartoe stappen heeft ondernomen. Weliswaar heeft hij om uitstel voor het indienen van de zienswijze op het voornemen verzocht, maar hij heeft daarbij niet aangegeven dat om uitstel is verzocht ten behoeve van het laten uitvoeren van een contra-expertise. Nu ook het gestelde in paragraaf C3/15.3.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000, ten tijde van belang, over de verlening van uitstel van indiening van een zienswijze niet op zijn verzoek van toepassing was, heeft de minister geen aanleiding gezien voor het verlenen van uitstel.
Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat het niet aan de vreemdeling is toe te rekenen dat de minister de contra expertise niet in zijn besluitvorming heeft kunnen betrekken. Dat brengt met zich dat de rechtbank ten onrechte het eerst in beroep overgelegde rapport van de contra-expertise bij haar beoordeling heeft betrokken. Dat, naar de vreemdeling heeft gesteld, hij reeds in de besluitvormingsfase contact met deskundigen op het gebied van de Tibetaanse taal heeft gezocht en inmiddels zou hebben aangetoond kort na ontvangst van het rapport van de taalanalyse de benodigde stappen te hebben ondernomen om de contra expertise te laten uitvoeren, kan aan dit oordeel niet afdoen.
De grief slaagt.
2.2. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 19 oktober 2005 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, in zoverre daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
2.2.1. De vreemdeling heeft aangevoerd dat de taalanalyse niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, nu deze niet is uitgevoerd door het Bureau Taalanalyse, maar door de Zwitserse taaldienst Lingua en de taalanalist niet is geselecteerd door en onder kwaliteitscontrole staat van het Bureau Taalanalyse.
2.2.2. Uitgangspunt is dat de taalanalyse, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in voormelde uitspraak van 22 december 2004 in zaak nr. 200406677/1), tot stand komt onder de verantwoordelijkheid van een ter zake deskundig bureau, waarvan de kwaliteit voldoende is gewaarborgd.
2.2.3. Dat de taalanalyse is uitgevoerd door de Zwitserse taaldienst Lingua en niet door het Bureau Taalanalyse, brengt op zichzelf niet met zich dat de taalanalyse niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen.
Nu de Zwitserse taaldienst Lingua bij het rapport van de taalanalyse een verklaring heeft gevoegd, waaruit de kwaliteit en de deskundigheid van de betrokken taalanalist blijkt, en voorts door de vreemdeling geen concrete feiten en omstandigheden zijn gesteld die aanknopingspunten vormen om aan de deskundigheid van de taalanalist te twijfelen, bestaat geen grond voor het oordeel dat de minister niet van de deskundigheid en kwaliteit van dat bureau alsmede de juistheid van de taalanalyse had mogen uitgaan.
2.2.4. Gezien de conclusie van het rapport van de taalanalyse, heeft de vreemdeling de door hem gestelde identiteit, nationaliteit en herkomst niet aannemelijk gemaakt. Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de problemen, die de vreemdeling in China zou hebben ondervonden, ongeloofwaardig zijn. Mitsdien heeft de minister terecht geweigerd aan de vreemdeling een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen.
2.2.5. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgrond komt de Afdeling niet toe. Over die grond is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Deze beroepsgrond valt thans dientengevolge buiten het geding.
2.2.6. De Afdeling zal het inleidende beroep van de vreemdeling alsnog ongegrond verklaren.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 4 mei 2007 in zaak nr. 05/51270;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins de Vin en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest Ahlers, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter
w.g. Van Soest-Ahlers
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 november 2007
343-549.
Verzonden: 5 november 2007
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak